ECLI:NL:CRVB:2016:2148

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2016
Publicatiedatum
10 juni 2016
Zaaknummer
15-740 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering met boete wegens niet-gemelde werkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van appellant, die niet alle werkzaamheden had gemeld bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant had van 10 juni 2013 tot en met 4 augustus 2013 gewerkt, maar had deze werkzaamheden niet tijdig aan het Uwv doorgegeven. Het Uwv had daarop de WW-uitkering herzien en een boete opgelegd van € 1.541,10. De rechtbank had het bezwaar van appellant tegen de boete gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 770,-. Het Uwv had echter in hoger beroep de boete opnieuw vastgesteld op € 390,-, omdat de overtreding als verminderd verwijtbaar werd beschouwd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom het beroep van appellant op verminderde verwijtbaarheid niet was gehonoreerd. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 30 juni 2014 gegrond, terwijl het beroep tegen het besluit van 9 april 2015 ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat de boete van € 390,- passend was, gezien de omstandigheden van de zaak, en dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.984,-. De uitspraak benadrukt de verplichting van de appellant om wijzigingen in zijn situatie tijdig te melden en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting.

Uitspraak

15/740 WW, 15/2472 WW
Datum uitspraak: 8 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 december 2014, 14/7172 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G.P. Glas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016. Voor appellant is mr. Glas verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 22 mei 2013 heeft het Uwv appellant met ingang van 6 mei 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) tot en met 5 augustus 2013. In dit besluit is vermeld dat appellant wijzigingen in zijn situatie aan het Uwv moet doorgeven.
1.2.
Bij brief van 5 maart 2014 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat uit controle is gebleken dat appellant van 10 juni 2013 tot en met 4 augustus 2013 heeft gewerkt bij [naam werkgever A] en bij [Naam werkgever B]. Voorts is appellant in deze brief meegedeeld dat indien de verkregen gegevens juist zijn, het Uwv voornemens is de teveel betaalde WW-uitkering ten bedrage van € 1.541,10 van appellant terug te vorderen en een boete op te leggen van
€ 1.541,10. Appellant heeft hierop op 7, 12 en 18 maart 2014 telefonisch gereageerd.
1.3.
Bij besluit van 27 maart 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 10 juni 2013 herzien en de volgens het Uwv onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van € 1.541,10 teruggevorderd.
1.4.
Bij een ander besluit van 27 maart 2014 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 1.541,10. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat appellant de onder 1.2 genoemde werkzaamheden niet aan het Uwv heeft gemeld en dat dit hem volledig te verwijten is.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het onder 1.4. genoemde besluit. Bij beslissing op bezwaar van 30 juni 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het boetebesluit van 27 maart 2014 herroepen, de boete bepaald op € 770,- en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Voorts heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten en tot vergoeding van griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat appellant de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 25 van de WW heeft geschonden door de werkzaamheden bij [Naam werkgever B]. en [naam werkgever A] niet aan het Uwv te melden. Zijn gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal is geen reden dat verschoonbaar te achten. Een boete van 50% van het benadelingsbedrag is passend en geboden. Er is geen sprake van één van de in artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder c, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) bedoelde gevallen. Dat appellant zijn inlichtingen aan
de verkeerde instantie heeft doorgegeven komt voor zijn rekening en risico. Er is geen aanknopingspunt de boete wegens verminderde verwijtbaarheid te matigen tot 25% van het benadelingsbedrag of voor het opleggen van een minimumboete.
3. Appellant heeft in hoger beroep primair aangevoerd dat de rechtbank niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het beroep van appellant op artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder c, van het Boetebesluit is gepasseerd. De rechtbank handelt zodoende in strijd met artikel 8:77, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts is hierdoor de boete ten onrechte niet bepaald op het minimumbedrag van € 150,-. Subsidiair is appellant van mening dat de rechtbank de boete ten onrechte niet wegens verminderde verwijtbaarheid heeft gematigd tot 25% van het benadelingsbedrag.
4. Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) heeft het Uwv bij besluit van 9 april 2015 (bestreden besluit 2) de boete nader bepaald op € 390,-. Desgevraagd heeft appellant de Raad meegedeeld dat hij blijft bij zijn primaire standpunt dat de boete moet worden bepaald op het minimumbedrag. Ter zitting heeft appellant in dit verband gewezen op het boetebeleid van het Uwv voor verzekerden die uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen hebben verstrekt.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het besluit van 9 april 2015 wordt gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en de uitgangspunten bij de beoordeling van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.4, 5.6 en 7.1 tot en met 7.9 van de in 4 genoemde uitspraak. Daaraan wordt voor deze zaak toegevoegd dat het Uwv na die uitspraak zijn boetebeleid heeft gemitigeerd voor de groep van zogenoemde zelfmelders. Daarmee worden bedoeld degenen die niet onverwijld (langer dan zeven dagen na aanvang van de werkhervatting) zelf hun werkhervatting hebben gemeld aan het Uwv. Voor die groep neemt het Uwv verminderde verwijtbaarheid aan met als richtsnoer een boete van 12,5% van het benadelingsbedrag in gevallen dat binnen een jaar na aanvang van de overtreding uit eigen beweging de werkhervatting is gemeld en van maximaal € 40,- indien de melding binnen zes weken na aanvang van de overtreding heeft plaatsgevonden.
5.3.
Met de hoger beroepsgrond dat de aangevallen uitspraak wegens onvoldoende motivering in strijd is met artikel 8:77 van de Awb en artikel 6 EVRM doelt appellant op overweging
16 en 17 van de aangevallen uitspraak. De motivering in deze overwegingen is weliswaar kort, maar geeft, mede omdat het wettelijk kader en de stellingen van partijen zijn uiteengezet, voldoende inzicht in de afweging van de rechtbank. Daarmee geeft de uitspraak ook voldoende inhoud voor appellant om een geïnformeerde keuze te maken om hoger beroep in te stellen en het hoger beroep te onderbouwen, wat appellant ook heeft gedaan. Deze hoger beroepsgrond slaagt niet.
5.4.
Appellant heeft betoogd dat het melden van zijn werkzaamheden bij de sociale dienst van de gemeente Den Helder gelijk moet worden gesteld met de in artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder c, van het Boetebesluit beschreven situatie dat de betrokkene uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt. Dit betoog wordt niet gevolgd. Artikel 25 van de WW verplicht de werknemer ertoe om aan het Uwv alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Werkhervatting behoort ontegenzeggelijk tot deze feiten en omstandigheden. De verplichting dit aan het Uwv te melden wordt niet weggenomen door het feit dat appellant in de in geding zijnde periode tevens een aanvullende bijstandsuitkering van de gemeente Den Helder ontving en de werkhervatting ook aan de gemeente dient te melden hetgeen appellant blijkbaar ook heeft gedaan. In het besluit van 22 mei 2013 waarbij appellant WW-uitkering is toegekend, is voorts uitdrukkelijk vermeld dat appellant wijzigingen in zijn situatie binnen één week aan het Uwv moet doorgeven. Nu appellant de werkzaamheden bij [Naam werkgever B] en [naam werkgever A] niet aan het Uwv heeft gemeld, heeft het Uwv hem terecht niet aangemerkt als zelfmelder, zoals bedoeld in artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder c, van het Boetebesluit.
5.5.
Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv de boete nader vastgesteld op € 390,-, zijnde 25% van het benadelingsbedrag, afgerond naar boven op een veelvoud van € 10,-. De overtreding is verminderd verwijtbaar geacht, nu het een eerste overtreding betreft, appellant vanuit een vorm van onachtzaamheid heeft gehandeld en de werkzaamheden in elk geval deels heeft gemeld bij de sociale dienst van de gemeente Den Helder. Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat sprake is van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid en heeft gesteld dat zo is aangesloten bij artikel 4 van de Beleidsregel boete werknemer 2013. Er is, gelet op de feiten en omstandigheden, geen aanleiding om een lagere boete op te leggen. De in bestreden besluit 2 opgelegde boete is hier passend en geboden.
5.6.
Ter wille van de duidelijkheid zal de aangevallen uitspraak geheel worden vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is gegrond, dit besluit zal worden vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 zal ongegrond worden verklaard.
5.7.
Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 juni 2014;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 april 2015 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
  • bepaalt dat het Uwv appellant het door hem betaalde griffierecht € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en E. Dijt en F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.S.E.S. Umans

MO