ECLI:NL:CRVB:2016:2086

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
7 juni 2016
Zaaknummer
13-75 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering met betrekking tot de beoordeling van duurzaamheid en schadevergoeding

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake haar arbeidsongeschiktheid en de toekenning van een WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 mei 2016 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende onderbouwd had dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding, 31 januari 2011, niet duurzaam was. Appellante had aangevoerd dat haar psychische klachten waren onderschat en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onjuist was. De Raad oordeelde dat het Uwv op basis van medische rapporten, waaronder een rapport van psychiater dr. E. van Duijn, terecht had geconcludeerd dat er herstelkansen waren voor appellante.

Daarnaast werd er een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn behandeld. De Raad oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase geheel voor rekening van de Staat kwam, en stelde een schadevergoeding van € 1.500,- vast. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2011 gegrond, terwijl het beroep tegen het besluit van 26 januari 2016 ongegrond werd verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.480,-.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor bestuursorganen om adequaat te reageren op medische gegevens. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.

Uitspraak

13/75 WIA, 16/1070 WIA
Datum uitspraak: 25 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 november 2012, 11/4128 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden, ministerie van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.E. Eshuis hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 27 augustus 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door Eshuis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.
Na de behandeling ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad het onderzoek heeft heropend. De door de Raad als deskundige benoemde psychiater dr. E. van Duijn heeft op 27 oktober 2015 rapport uitgebracht.
Naar aanleiding van het rapport van Van Duijn heeft het Uwv op 26 januari 2016 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Namens appellante is daarop te kennen gegeven dat met het nadere besluit op bezwaar van
26 januari 2016 niet volledig aan haar bezwaren is tegemoet gekomen.
Het Uwv heeft een nadere reactie ingezonden.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgehad op 13 april 2016. Voor appellante zijn haar partner [partner] en [naam] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is werkzaam geweest als persoonlijk verzorgster PGB voor 2 uur per dag en als magazijnmedewerkster voor 24 uur per week. Zij heeft zich voor deze werkzaamheden op
2 februari 2009 respectievelijk 6 oktober 2009 ziek gemeld. Bij besluit van 24 februari 2011 is appellante meegedeeld dat zij met ingang van 31 januari 2011 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 35%. Bij beslissing op bezwaar van 31 augustus 2011 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 februari 2011 ongegrond verklaard. Daaraan zijn ten grondslag gelegd rapporten van een arbeidsdeskundige van 19 juli 2011, van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juli 2011 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
29 augustus 2011.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het bestreden besluit voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berust.
3. In hoger beroep heeft appellante – samengevat – naar voren gebracht dat met name haar psychische klachten zijn onderschat en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
1 februari 2011 onder andere ten onrechte geen beperkingen bevat op de onderdelen persoonlijk en sociaal functioneren. Appellante heeft erop gewezen dat zij met die klachten wel is geaccepteerd voor de Ziektewet en dat deze klachten dezelfde zijn als op de datum hier in geding, zijnde 31 januari 2011. Volgens appellante heeft het Uwv in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvoldoende onderzoek verricht. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij de haar voorgehouden functies per 31 januari 2011 niet kon verrichten en de wijze van duiden van dergelijke functies niet inzichtelijk is, waardoor sprake is van strijd met het beginsel van fair play.
4. Naar aanleiding van het door Van Duijn uitgebrachte rapport van 27 oktober 2015 heeft het Uwv reden gezien om zijn eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in een rapport van 16 november 2015 tot de conclusie gekomen dat op grond van de bevindingen van Van Duijn de FML van 1 februari 2011 aangepast moet worden. In een rapport van 18 november 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gesteld dat, gelet op de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegevoegde beperkingen, er bij appellante sprake is van een uitzonderingscategorie waarin raadpleging van het CBBS om passende functies voor haar te vinden, niet aan de orde is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is tot de conclusie gekomen dat appellante per einde wachttijd, 31 januari 2011, op arbeidskundige gronden volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Bij de gewijzigde beslissing op bezwaar van 26 januari 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 31 januari 2011 recht heeft op een WGA-uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
5. Bij brief van 8 februari 2015 (lees: 2016) heeft appellante te kennen gegeven dat met bestreden besluit 2 niet volledig tegemoet is gekomen aan haar bezwaren. Zij is van mening dat zij vanaf 31 januari 2011 recht heeft op een IVA-uitkering, omdat zij sinds die datum volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Vervolgens heeft appellante gesteld dat de berekening die het Uwv ten grondslag heeft gelegd aan de toekenning van de WGA-uitkering onjuist is. Daartoe heeft zij erop gewezen dat op 2 november 2011 al sprake was van twee afzonderlijke uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met een – niet-geïndexeerd – totaal dagloon van € 100,55, terwijl het Uwv in zijn berekening van de WGA-uitkering is uitgegaan van een – eveneens niet-geïndexeerd – dagloon van € 95,41.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb is het beroep van appellante van rechtswege mede gericht tegen bestreden besluit 2. Aangezien bestreden besluit 2 naar grondslag en reikwijdte strekt tot intrekking van bestreden besluit 1 slaagt het hoger beroep van appellante. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, evenals bestreden besluit 1.
6.2.
Ten aanzien van het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt het volgende overwogen.
6.3.
In zijn uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) heeft de Raad overwogen dat blijkens de wetgeschiedenis, de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Daarnaast is in deze uitspraak overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de inschatting van de duurzaamheid dient te heroverwegen, rekening houdend met alle medische gegevens die in bezwaar voorhanden zijn en bekend geworden zijn, maar slechts voor zover die gegevens betrekking hebben op de datum met ingang waarvan de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid door het bestuursorgaan niet is aangenomen.
6.4.
In zijn uitspraak van 16 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK7027) heeft de Raad overwogen dat de omstandigheid dat de behandeling – achteraf gezien – geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan was te verwachten, geen grond is om aan te nemen dat de verwachting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep die bestond ten tijde in dit geding van belang, voor onjuist moet worden gehouden. Uitgegaan moet immers worden van de inschatting die de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten tijde van zijn beoordeling kan maken op grond van de voorhanden zijnde medische informatie.
6.5.
Overwogen wordt dat het Uwv voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de conclusie dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding van
31 januari 2011 niet als duurzaam kan worden aangemerkt. Hierbij is van belang geacht dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 maart 2016 een toereikende grondslag vormt voor de door het Uwv uitgesproken verwachting van de herstelkansen, in de zin dat de functionele mogelijkheden van appellante zullen verbeteren binnen een jaar na de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn inschatting van de herstelkansen gebaseerd op de dossiergegevens. Uit die gegevens is naar voren gekomen dat appellante in juli 2012 gestart is met een intensief specialistisch groepsprogramma depressie en dat in 2014 door de behandelend sector ook nog behandelmogelijkheden werden gezien in de vorm van activatie en in de tweede fase mogelijk ook cognitieve gedragstherapie. In 2011 heeft appellante van een psychiater van PsyQ medicatie gekregen die goed heeft geholpen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is tot de conclusie gekomen dat op de datum in geding nog niet kon worden gesproken van een ernstige depressie maar van een lichte depressie of dysthyme stoornis waarvan bij adequate behandeling verbetering is te verwachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder opgemerkt dat de vele elkaar opvolgende behandelingen verbetering van appellantes psychische gezondheid als doel hadden en dat met de toen beschikbare gegevens en kennis de kans op verbetering binnen een jaar, dan wel de periode erna nog wel op zijn minst redelijk was.
6.6.
Op grond van wat in 6.5 is overwogen, wordt geoordeeld dat het Uwv zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat de medische beperkingen van appellante op de datum
31 januari 2011 naar verwachting voor verbetering vatbaar waren en er toen dus geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Wat appellante hiertegen heeft aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel aangezien appellante haar stellingen niet met nadere objectieve medische gegevens heeft onderbouwd.
6.7.
Het standpunt van appellante dat de berekening van de WGA-uitkering is gebaseerd op een onjuist dagloon wordt niet gevolgd. In de door het Uwv gegeven toelichting bij de berekening van de WGA-uitkering is vermeld dat het WIA-maandloon is gebaseerd op het gemiddelde maandinkomen dat appellante verdiende voordat zij ziek werd. De periode waarover dit maandloon is berekend loopt van 26 januari 2008 tot 26 januari 2009. Het in dat jaar ontvangen inkomen is aan de hand van opgave van appellantes werkgevers gesteld op
€ 24.902,52. Vervolgens is het dagloon vastgesteld op € 95,41 en verhoogd naar € 98,39. Er wordt geen aanleiding gezien om deze berekening voor onjuist te houden. Hiertoe is overwogen dat appellante de referteperiode noch het vastgestelde jaarinkomen heeft betwist. Bovendien heeft zij ter onderbouwing van haar standpunt gewezen op een dagloon, vastgesteld in het kader van de WW per 2 november 2011 en 13 december 2013, terwijl de onderhavige datum in geding 31 januari 2011 is, daargelaten dat in het refertejaar geen sprake was van een situatie waarin appellante een uitkering ingevolge de WW ontving.
6.8.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.
6.9.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.10.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 17 maart 2011 tot de datum van deze uitspraak op
25 mei 2016 zijn vijf jaar en ruim twee maanden verstreken. De periode tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en het op dat bezwaar genomen besluit van 31 augustus 2011 bedraagt ruim vijf maanden. Dit brengt mee dat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan het Uwv is toe te rekenen.
6.11.
De behandeling door de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op
29 september 2011 is binnen een periode van anderhalf jaar gebleven. De behandeling bij de Raad heeft vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 4 januari 2013 tot de datum van deze uitspraak drie jaar en bijna acht maanden geduurd en daarmee een periode van twee jaar overschreden. De procedure in de rechterlijke fase heeft in totaal vier jaar en bijna acht maanden geduurd. Er bestaat geen aanleiding de redelijke termijn in de rechterlijke fase in dit geding op meer dan drie en een half jaar te stellen. Dit resulteert in een overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter met een jaar en bijna twee maanden. Deze overschrijding komt geheel voor rekening van de Staat. Bij een vergoeding van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan leidt dit tot een vergoeding van € 1.500,-. De Raad zal de Staat tot betaling van deze vergoeding aan appellante veroordelen.
7. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.488,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.480,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 26 januari 2016 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.480;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 156,- vergoedt;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en E.W. Akkerman en
W.E. Doolaard als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) D. van Wijk

NK