In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake haar arbeidsongeschiktheid en de toekenning van een WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 mei 2016 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende onderbouwd had dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding, 31 januari 2011, niet duurzaam was. Appellante had aangevoerd dat haar psychische klachten waren onderschat en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onjuist was. De Raad oordeelde dat het Uwv op basis van medische rapporten, waaronder een rapport van psychiater dr. E. van Duijn, terecht had geconcludeerd dat er herstelkansen waren voor appellante.
Daarnaast werd er een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn behandeld. De Raad oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase geheel voor rekening van de Staat kwam, en stelde een schadevergoeding van € 1.500,- vast. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2011 gegrond, terwijl het beroep tegen het besluit van 26 januari 2016 ongegrond werd verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.480,-.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor bestuursorganen om adequaat te reageren op medische gegevens. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.