ECLI:NL:CRVB:2016:2081

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
7 juni 2016
Zaaknummer
15/1636 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen buiten behandelingstelling aanvraag bijstandsverlening op grond van onvoldoende bewijsstukken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Drechtstedenbestuur om haar aanvraag om bijstand buiten behandeling te stellen. Appellante had tot en met 27 november 2010 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontvangen en heeft sindsdien meerdere aanvragen om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het bestuur heeft deze aanvragen echter buiten behandeling gesteld, omdat appellante niet voldoende bewijsstukken had overgelegd waaruit bleek waarvan zij had geleefd sinds 1 januari 2012. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak zelf afgedaan en geoordeeld dat het bestuur niet bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat appellante tijdig de gevraagde documenten had ingediend. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd en het beroep gegrond verklaard. De Raad heeft het besluit van het bestuur om de aanvraag buiten behandeling te stellen herroepen en de aanvraag afgewezen, omdat appellante niet voldoende duidelijkheid had gegeven over haar financiële situatie. De Raad heeft het bestuur ook veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15/1636 WWB
Datum uitspraak: 31 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 27 januari 2015, 14/6089 en 15/2 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] , (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.W.J. van der Meer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak met nummer 15/5921 WWB, plaatsgevonden op 19 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. Van der Meer. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Euser. In de zaak 15/5921 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft tot en met 27 november 2010 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen. Zij heeft zich vervolgens meerdere malen gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Appellante heeft na deze meldingen herhaaldelijk geen gehoor gegeven aan uitnodigingen voor een uitkeringsintake en in meerdere gevallen geen aanvraag ingediend. In het kader van deze meldingen heeft het bestuur ook verschillende stukken opgevraagd, waaronder bankafschriften van appellante. Uit de wel overgelegde stukken blijkt van een betaalrekening en een spaarrekening op naam van appellante en tevens van spaarrekeningen op naam van beide minderjarige kinderen van appellante. Naar aanleiding van de wel ingediende aanvragen om bijstand heeft het bestuur de aanvragen, laatstelijk de aanvraag van 25 april 2013, wegens onder meer het ontbreken van deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken waarvan zij vanaf 1 januari 2012 heeft geleefd, buiten behandeling gesteld.
1.2.
Op 16 januari 2014 heeft appellante wederom een aanvraag om bijstand ingediend. Bij brief van 6 februari 2014 heeft het bestuur appellante verzocht binnen zeven werkdagen nadere gegevens over te leggen, waaronder een schriftelijke verklaring met deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken, waaruit blijkt waarvan appellante heeft geleefd vanaf 1 januari 2012.
1.3.
Op 17 februari 2014 heeft appellante stukken overgelegd, waaronder een handgeschreven verklaring van appellante van 13 februari 2014 waarin zij verklaart vanaf 1 januari 2012 in totaal ruim € 10.000,- van haar spaarrekening en ruim € 10.000,- van de spaarrekeningen van haar kinderen te hebben opgenomen. Bij brief van 24 februari 2014 heeft het bestuur appellante alsnog in de gelegenheid gesteld om een schriftelijke verklaring met deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken, waaruit blijkt waarvan zij vanaf 1 januari 2012 heeft geleefd, binnen vijf dagen over te leggen. Daarbij heeft het bestuur toegelicht dat uit de overgelegde verklaring niet blijkt waarvan zij heeft geleefd en dat op de betaalrekening van appellante verschillende stortingen zichtbaar zijn.
1.4.
Bij brief van 28 februari 2014 heeft appellante de afschriften van de spaarrekeningen van haar kinderen overgelegd en verklaard dat de afschriften van haar spaarrekening volgen. Bij brief van 7 maart 2014 heeft appellante verklaard dat zij vanaf 2012 heeft geleefd van de saldi van de spaarrekeningen van haarzelf en van haar kinderen, waarvan de saldi, die in januari 2012 respectievelijk € 10.366,84, € 11.263,42 en € 8.920,31 bedroeg, aanzienlijk zijn gedaald. Uit de mutaties van deze spaarrekeningen en de betaalrekening van appellante blijkt dat zij vanaf 2012 heeft geleefd van een totaalbedrag van € 25.032,61.
1.5.
Bij besluit van 14 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 augustus 2014 (bestreden besluit), heeft het bestuur de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Daaraan heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellante niet door middel van een schriftelijke verklaring en verifieerbare stukken heeft aangetoond waarvan zij heeft geleefd vanaf 1 januari 2012 tot en met heden. Zo is door appellante geen verklaring gegeven over de stortingen op haar rekening en kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Verder blijkt uit de ingeleverde bankafschriften dat appellante op 16 januari 2014 over een vermogen kon beschikken van € 16.885,-, mede bestaande uit een Fiat 500 van bouwjaar 2013 met een door appellante gestelde waarde van € 6.000,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
De gemachtigde van het bestuur heeft ter zitting erkend dat appellante de gevraagde schriftelijke verklaring, met bewijsstukken, tijdig heeft overgelegd, zodat van een onvolledige aanvraag in zoverre geen sprake is, maar veeleer van een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag op grond van de artikelen 17 en 11 van de WWB. De vraag of appellante met de overgelegde schriftelijke verklaring en bewijsstukken voldoende aannemelijk heeft gemaakt op welke wijze zij voorafgaand aan de aanvraag om bijstand in haar levensonderhoud heeft voorzien, ziet op een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag. Gelet hierop is de fase waarin redelijkerwijs nog kan worden gesproken van een incomplete aanvraag reeds gepasseerd en is het stadium van de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag aangebroken (vergelijk de uitspraken van de Raad van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:20, en 3 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:312). Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestuur onder de gegeven omstandigheden niet bevoegd was de aanvraag van appellante buiten behandeling te stellen.
4.3.
De rechtbank heeft wat in 4.2 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan wordt gegeven. De Raad ziet aanleiding om, met het oog op de definitieve beslechting van het geschil, zelf in de zaak te voorzien.
4.4.
De hier te beoordelen periode loopt van 16 januari 2014 tot en met 13 augustus 2014.
4.5.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. In het geval van appellante gaat het met name om de vraag op welke wijze zij vanaf 1 januari 2012 tot de datum van de aanvraag in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien. Niet in geschil is dat appellante vanaf eind 2010 geen aantoonbare inkomsten heeft gehad, dat de vaste lasten steeds zijn doorbetaald en dat sprake is van kasstortingen van grote bedragen op haar betaalrekening. In het jaar 2012 hebben veelvuldig kasstortingen tot een totaalbedrag van € 11.357,90 plaatsgevonden. Ook in 2013 hebben veelvuldig kasstortingen plaatsgevonden, waaronder op 10 juni 2013 een bedrag van € 1.000,-, op 1 augustus 2013 een bedrag van € 1.000,- en op 22 november 2013 een bedrag van € 3.000,-. Na de aanvraag om bijstand zijn op de betaalrekening van appellante ook nog kasstortingen gedaan, waaronder op 5 augustus 2014 een bedrag van € 350,- en op 8 september 2014 een bedrag van € 1.301,59.
4.5.1.
Appellante heeft verklaard dat zij in de periode voorafgaand aan haar aanvraag om bijstand in totaal ruim € 10.000,- van haar spaarrekening en ruim € 10.000,- van de spaarrekeningen van haar kinderen heeft opgenomen. Die verklaring vindt echter geen ondersteuning in de door appellante overgelegde rekeningafschriften. Uit de afschriften van de spaarrekeningen van de kinderen blijkt wel dat er bedragen zijn opgenomen, maar van de spaarrekening van de zoon van appellante is eerst op 16 mei 2013 een bedrag opgenomen, zodat daarmee geen verklaring kan worden gegeven voor de kasstortingen van voor die datum, terwijl van de spaarrekening van de dochter van appellante eerst vanaf november 2013 bedragen worden opgenomen. Verder is niet in geschil dat het saldo op de spaarrekening van appellante voor een groot deel is aangewend voor de aanschaf van een auto waartoe appellante op 8 november 2012 een bedrag van in totaal € 5.700,- heeft opgenomen. Uit de afschriften van de spaarrekening van appellante blijkt verder dat appellante op 16 mei 2013 een laatste opname van deze spaarrekening heeft gedaan, waarna het saldo op deze rekening nihil is geweest en evenmin kan zijn aangewend om in het levensonderhoud te voorzien. Dit betekent dat appellante, anders dan zij stelt, met de van de spaarrekening opgenomen bedragen de herkomst van de kasstortingen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij komt dat appellante tevens heeft verklaard dat zij ook geldbedragen heeft ontvangen van familieleden en vrienden. Wanneer dit het geval is geweest, van wie appellante die bedragen heeft ontvangen en de omvang van die bedragen, heeft appellante echter niet duidelijk gemaakt.
4.5.2.
De met verwijzing naar de uitspraak van 6 juni 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AX6778) aangevoerde grond van appellante dat zij alle mogelijke bewijsmiddelen heeft ingebracht om inzicht te geven in haar financiële situatie, slaagt niet. Volgens die uitspraak waren er, anders dan in het geval van appellante, geen concrete aanwijzingen of aanknopingspunten dat de betrokkene ten tijde van de aanvraag over in aanmerking te nemen middelen beschikte die aan bijstandsverlening in de weg stonden.
4.6.
Uit het vorenstaande volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende duidelijkheid te verschaffen over haar financiële situatie voorafgaand aan haar aanvraag om bijstand en in de hier te beoordelen periode en de wijze waarop zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
4.7.
Gelet op 4.1 tot en met 4.3 zal de Raad het besluit van 14 maart 2014 tot buiten behandelingstelling van de aanvraag van 16 januari 2014 herroepen en bepalen dat de aanvraag om bijstand wordt afgewezen.
5. Aanleiding bestaat het bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 13 augustus 2014;
- herroept het besluit van 14 maart 2014, wijst de aanvraag van 16 januari 2014 af en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 13 augustus 2014;
- veroordeelt het bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat het bestuur aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) P.C. de Wit

IJ