ECLI:NL:CRVB:2015:20

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2015
Publicatiedatum
13 januari 2015
Zaaknummer
13-3866 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid college om aanvraag buiten behandeling te stellen in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had op 21 november 2011 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), met een gewenste ingangsdatum van 7 september 2011. Het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk had de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat de appellant niet de gevraagde informatie had verstrekt. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het college ten onrechte de aanvraag buiten behandeling had gesteld. De Raad stelde vast dat de appellant de gevraagde bankafschriften had overgelegd en dat er geen sprake was van een onvolledige aanvraag. De Raad benadrukte dat het college niet bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat de fase van een incomplete aanvraag was gepasseerd en het college inhoudelijk op de aanvraag had moeten beslissen.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant gegrond. Het college werd opgedragen om binnen acht weken een nieuwe inhoudelijke beslissing te nemen op de bezwaren van de appellant tegen het besluit van 20 januari 2012. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van de appellant, die werden begroot op € 1.948,-, en moest het college het griffierecht van € 160,- vergoeden.

Uitspraak

Datum uitspraak: 13 januari 2015
13/3866 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 juni 2013, 12/7839 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Klerk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2014. Voor appellant is verschenen mr. De Klerk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door L. Savas.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 21 november 2011 heeft appellant een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend met als gewenste ingangsdatum 7 september 2011. Tot die datum ontving appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Bij brief van 23 november 2011 heeft het college aan appellant verzocht om overlegging van een aantal gegevens, waaronder alle bankafschriften over de laatste drie maanden. Bij brief van 20 december 2011 heeft het college aan appellant meegedeeld dat uit de overgelegde bankafschriften is gebleken dat hij veelvuldig en voor grotere bedragen tankt en dat hij overwegend tankt en pint in de provincie Zeeland. Appellant is verzocht om uiterlijk op 28 december 2011 een schriftelijke en ondertekende verklaring te verstrekken over zijn
tank- en pingedrag en over zijn feitelijke verblijfplaats. Daarbij is appellant erop gewezen dat het niet of niet volledig verstrekken van de gevraagde informatie binnen de daarvoor gestelde termijn tot gevolg heeft dat de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in behandeling wordt genomen. Appellant heeft bij brief van
23 december 2011 aan het college gevraagd om duidelijk aan te geven op welke transacties precies wordt gedoeld. Het college heeft vervolgens bij brief van 12 januari 2012 te kennen gegeven dat het gaat om de bankafschriften over de periode 17 augustus 2011 tot en met
2 december 2011 waarop tank- en pintransacties te zien zijn in de provincie Zeeland,
Zuid-Holland, Limburg en in België. Daarbij is appellant er nogmaals op gewezen dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen als de gevraagde gegevens op 20 januari 2012 niet compleet zijn. Bij brief van 18 januari 2012 heeft appellant hierop gereageerd. Hij schrijft dat op de bankafschriften is te zien dat het huishoudgeld betreft en dat het college alle stukken heeft ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 20 januari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 mei 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant de gevraagde schriftelijke verklaring over zijn tank- en pingedrag niet heeft overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert, samengevat, aan dat uit de overgelegde bankafschriften voldoende duidelijk wordt hoe hij zijn geld besteedt. De door het college verlangde schriftelijke verklaring van hem is daarom niet noodzakelijk om zijn aanvraag verder in behandeling te nemen en het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Het college heeft in dit geval ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. Niet in geschil is dat appellant de in eerste instantie verzochte gegevens en bescheiden waarover hij beschikte of redelijkerwijs de beschikking kon krijgen, meer in het bijzonder de bankafschriften over de in 1.1 vermelde periode, aan het college heeft verstrekt. Van een onvolledige aanvraag is in zoverre geen sprake.
4.3.
Het nadere verzoek van het college aan appellant heeft geen betrekking op concrete objectieve gegevens waarover appellant beschikt of waarover derden de beschikking zouden hebben, maar ziet - zoals ter zitting van de Raad van de zijde van het college is bevestigd - uitsluitend nog op een schriftelijke en ondertekende toelichting van appellant zelf op reeds eerder door hem verstrekte gegevens. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de fase waarin redelijkerwijs nog kan worden gesproken van een incomplete aanvraag is gepasseerd en dat het stadium van de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag door het bestuursorgaan is aangebroken. Bij die stand van zaken kan het college, als nog (aanvullende) inlichtingen van betrokkene zelf nodig worden geacht, de betrokkene oproepen voor een gesprek of hem om een schriftelijke toelichting vragen. De inhoud van dat gesprek en/of de schriftelijke toelichting kan voorts worden betrokken bij de verdere - inhoudelijke - afhandeling en besluitvorming. Als aan een dergelijke oproep of uitnodiging geen gehoor wordt gegeven of als de gegeven toelichting onvoldoende duidelijkheid biedt, dient het college niettemin - eventueel na verder onderzoek - een inhoudelijk besluit (tot toekenning of afwijzing van de bijstand) te nemen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het college onder de gegeven omstandigheden niet bevoegd was om de aanvraag van appellant buiten behandeling te stellen.
4.4.
De rechtbank heeft wat in 4.2 en 4.3 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in dit geval niet in stand worden gelaten en de Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Toepassing van een zogeheten bestuurlijke lus acht de Raad niet aangewezen aangezien het college nog niet inhoudelijk op de aanvraag heeft beslist en evenmin een inhoudelijk standpunt ten aanzien van de ingebrachte bezwaren heeft ingenomen. De Raad zal het college daarom opdracht geven om een nieuwe inhoudelijke beslissing te nemen op de bezwaren van appellant tegen het besluit van 20 januari 2012 en wel binnen een termijn van acht weken.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 mei 2012;
- draagt het college op binnen acht weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak
een nieuwe beslissing op de bezwaren tegen het besluit van 20 januari 2012 te nemen met
inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.948,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.C.R. Schut en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.M. Fleuren

HD