ECLI:NL:CRVB:2016:2079

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
7 juni 2016
Zaaknummer
14/6855 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlaging bijstandsuitkering wegens onvoldoende medewerking aan re-integratietraject

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het beroep tegen een besluit van het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug ongegrond werd verklaard. Appellant, die sinds 1 mei 2012 een uitkering ontvangt op grond van de IOAW, heeft deelgenomen aan een re-integratietraject. Het dagelijks bestuur heeft zijn uitkering verlaagd omdat appellant onvoldoende meewerkte aan de noodzakelijke werkstage. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellant in de periode van zijn werkstage niet de vereiste motivatie toonde en dat dit leidde tot een verlaging van zijn uitkering. De Raad heeft echter ook geconstateerd dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid, omdat de werkstagebegeleider de beslissing om de werkstage niet voort te zetten nam, en niet appellant zelf. De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de eerdere uitspraak vernietigd en het bestreden besluit herroepen, waarbij de verlaging van de bijstand is vastgesteld op 100% gedurende één maand. Tevens is het dagelijks bestuur veroordeeld in de kosten van appellant.

Uitspraak

14/6855 NIOAW
Datum uitspraak: 31 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 november 2014, 14/3295 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant], te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug
(dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.R. Jonkman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tegelijk met de behandeling van de gevoegde zaken
14/6853 NIOAW en 14/6854 NIOAW tussen dezelfde partijen, plaatsgevonden op 19 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jonker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door V.V. Tuchkova. In de zaken 14/6853 NIOAW en 14/6854 NIOAW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, die werkzaam is geweest als [functie] bij een [werkgever], is in de loop van 2009 wegens een reorganisatie ontslagen. Hij ontvangt, na afloop van zijn uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, sinds 1 mei 2012 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW).
1.2.
Vanaf juli 2012 heeft appellant deelgenomen aan het re-integratietraject Individuele Trajectbegeleiding (ITB-traject). In dat kader heeft de trajectbegeleider regelmatig gesprekken gevoerd met appellant om de voortgang van het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid te bespreken. Bij brief van 19 februari 2013 heeft de trajectbegeleider appellant geïnformeerd dat een aantal arbeidsmarktinstrumenten wordt ingezet om de kansen op de arbeidsmarkt te vergroten, waaronder coachingsgesprekken, het inschakelen van het Werkgevers Servicepunt en de inzet op vrijwilligerswerk.
1.3.
Bij besluit van 11 april 2013 heeft het dagelijks bestuur als maatregel de uitkering van appellant verlaagd met 50% over de maand april 2013 op de grond dat appellant de voortgang van zijn traject ernstig heeft belemmerd door niet mee te werken aan het vinden van vrijwilligerswerk.
1.4.
Appellant is op 24 april 2013 gestart met zijn werkstage bij [naam stage]. Op 4 juli 2013 heeft zijn werkstagebegeleider bij [naam stage] de trajectbegeleider door middel van een voortgangsrapportage geadviseerd om het traject voort te zetten voor het opbouwen van actuele werkervaring.
1.5.
Bij besluit van 25 juli 2013, gewijzigd bij beslissing op bezwaar van 16 december 2013, heeft het dagelijks bestuur de uitkering over de maanden juli 2013 en augustus 2013 verlaagd met 50% in verband met het niet tijdig reageren op vacatures. Dit besluit is bij uitspraak van heden, onder nummer 14/6853, in rechte in stand gebleven.
1.6.
Bij besluit van 9 september 2013, gewijzigd bij besluit van 31 oktober 2013, heeft het dagelijks bestuur de werkstage bij [naam stage] met drie maanden verlengd. Dit besluit is bij uitspraak van heden, onder nummer 14/6854, eveneens in rechte in stand gebleven.
1.7.
Bij e-mailbericht van 2 december 2013 heeft de werkstagebegeleider aan de trajectbegeleider bericht dat de werkstage niet wordt hervat omdat voldoende motivatie en enig enthousiasme bij appellant ontbraken. Naar aanleiding hiervan heeft de trajectbegeleider besloten het gehele ITB-traject te beëindigen.
1.8.
Bij besluit van 13 januari 2014, gehandhaafd bij besluit van 10 april 2014 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur als maatregel de uitkering met ingang van 1 januari 2014 verlaagd met 100% voor de duur van twee maanden. Aan dit besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant met zijn houding en gedrag in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan een door het dagelijks bestuur voor de arbeidsinschakeling noodzakelijk geachte voorziening, wat heeft geleid tot de beëindiging van het
re-integratietraject. Nu het dagelijks bestuur bij besluit van 25 juli 2013 aan appellant een maatregel had opgelegd vanwege een gedraging van de derde categorie, is sprake van recidive, zodat het dagelijks bestuur de duur van de in beginsel op te leggen maatregel heeft verdubbeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de werkstagebegeleider bij [naam stage] heeft geweigerd hem een vervolgtraject aan te bieden. Appellant was niet enthousiast maar wilde de verlengde werkstage wel doen en heeft deze niet geweigerd. De opgelegde maatregel is voorts niet evenredig.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 20, tweede lid, van de IOAW bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening bedoeld in artikel 35, onderdeel a. Van een verlaging wordt ingevolge het derde lid afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De in artikel 20, tweede lid, van de IOAW bedoelde verordening is in dit geval de Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2013. Ingevolge artikel 4 van de Verordening wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
4.2.
Uit de uitspraak van heden, onder nummer 14/6854, volgt dat appellant verplicht was gebruik te maken van de aangeboden verlenging van de werkstage bij [naam stage]. Tot deze verplichting behoort dat appellant de bereidheid toont de werkstage zodanig uit te zullen voeren dat bij de stage-werkgever het vertrouwen kan bestaan dat de stage geen negatieve uitwerking heeft op de overige aanwezigen op de stageplaats.
4.3.
Appellant kan worden verweten dat hij deze bereidheid onvoldoende heeft getoond. Tijdens een gesprek met zowel de trajectbegeleider als de werkstagebegeleider op
15 november 2013 heeft appellant te kennen gegeven dat hij niet gemotiveerd was om de werkstage voort te zetten en weigerde hij aanvankelijk de deelname-overeenkomst te ondertekenen. Deze overeenkomst heeft hij vervolgens pas ondertekend met de aantekening “onder protest tot gebondenheid”. Voorts heeft appellant op 2 december 2013 een gesprek met de werkstagebegeleider gevoerd. Ook in dat gesprek heeft appellant duidelijk gemaakt dat hij niet gemotiveerd was. De werkstagebegeleider wilde de werkstage vervolgens niet hervatten. Ter onderbouwing van die beslissing schreef de werkstagebegeleider onder meer aan de trajectbegeleider dat de gevoelens van appellant ten opzichte van het dagelijks bestuur nauwelijks zijn te verbergen, en dat zijn boosheid erg zichtbaar en merkbaar is. Naar de inschatting van de werkstagebegeleider zou dit dan, bij terugkeer, op de werkvloer ook doorwerken op een niet positieve manier. Nu niet iedere vorm van verwijtbaarheid ontbrak was het dagelijks bestuur gehouden een maatregel op te leggen.
4.4.
Wel is er reden verminderde verwijtbaarheid voor de gedraging van appellant aan te nemen. Daartoe wordt overwogen dat de werkstagebegeleider en niet appellant heeft besloten de werkstage niet voort te zetten, terwijl de werkstagebegeleider duidelijk heeft gemaakt dat dit een lastig te maken keuze was. Volgens de werkstagebegeleider had appellant in het gesprek van 2 december 2013 wel de bereidheid getoond zich naar anderen ‘groot te houden’, zij het dat het wel een toneelstukje wordt. Aan deze door appellant getoonde bereidheid zich groot te houden komt betekenis toe, nu de werkstagebegeleider in de in 1.4 genoemde voortgangsrapportage op 4 juli 2013 had geoordeeld dat appellant in de eerste periode van de stage een uitstekende prestatie had laten zien tijdens het werken bij [naam stage]. Appellant werd door collega’s en leidinggevenden ervaren als een prettige collega die hard werkt en flexibel inzetbaar is en naar de klanten toe correct en vriendelijk is. Deze beoordeling heeft de werkstagebegeleider opgesteld, hoewel appellant ook toen al te kennen had gegeven dat hij vond dat het inhoudelijk nut van het werken bij de [naam stage] ontbrak en dat hij dit traject als “corvee” ervaarde.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, ziet de Raad, met het oog op een finale beslechting van het geschil, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Omdat een maatregel van 100% gedurende één maand naar het oordeel van de Raad recht doet aan de ernst van de gedraging, de mate waarin deze appellant kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert, zal het besluit van 13 januari 2014 in zoverre worden herroepen dat de verlaging zal worden vastgesteld op 100% gedurende één maand vanaf 1 januari 2014.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant, begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep (in totaal derhalve € 2.976,-) wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 13 januari 2014 in zoverre dat de bijstand van appellant met ingang
van 1 januari 2014 wordt verlaagd met 100% voor de duur van één maand en bepaalt dat
deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger
beroep tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.L. Boxum en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C. Moustaïne

HD