ECLI:NL:CRVB:2016:2062

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
3 juni 2016
Zaaknummer
14/6012 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijzondere bijstand voor woninginrichting en de beoordeling van noodzakelijke kosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de aanvraag voor bijzondere bijstand voor woninginrichting werd afgewezen. Appellant ontving van 1 mei 1997 tot en met 31 augustus 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een detentieperiode in het buitenland, werd hem opnieuw bijstand toegekend. Appellant diende op 22 december 2013 een aanvraag in voor bijzondere bijstand voor de kosten van inrichting van zijn woning, maar deze werd afgewezen omdat hij een lening had ontvangen van de Gemeentelijke Kredietbank Amsterdam (GKA) die de kosten grotendeels dekte. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de lening niet toereikend was en dat hij als ex-gedetineerde niet had kunnen reserveren voor de noodzakelijke kosten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de kredietverlening door de GKA als een voorliggende voorziening kan worden aangemerkt. Appellant had niet aangetoond dat hij niet in staat was om de kosten te voldoen, en de Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de aanvraag voor bijzondere bijstand rechtvaardigden. Het hoger beroep werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

14/6012 WWB
Datum uitspraak: 31 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2014, 14/2819 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O.M. Karam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Nadien heeft mr. J. El Haddouchi, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Haddouchi. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft van 1 mei 1997 tot en met 31 augustus 2011 bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Na afloop van een detentieperiode van appellant van drie jaar in het buitenland, heeft het college aan hem bij besluit van
29 november 2013 met ingang van 11 september 2013 opnieuw bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Begin december 2013 vond de eerste betaling plaats met een nabetaling van € 1.830,60.
1.2.
Appellant heeft op 22 december 2013 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van inrichting van zijn woning, onder meer voor de kosten van verf en behang, een bank, een wasmachine, pannen en een gasfornuis.
1.3.
Bij besluit van 12 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 april 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag voor deze kosten van woninginrichting en duurzame gebruiksgoederen afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant een lening heeft gekregen bij de Gemeentelijke Kredietbank Amsterdam (GKA) waaruit appellant de kosten grotendeels heeft kunnen voldoen. Voor het restant stelt hij ook te hebben geleend, waarover hij evenwel geen gegevens heeft geleverd, zodat niet kan worden vastgesteld dat hij over onvoldoende middelen beschikte om de gevraagde kosten zelf te betalen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de lening van de GKA niet toereikend was voor de noodzakelijke kosten en dat sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten, omdat hij als ex-gedetineerde niet heeft kunnen reserveren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 331, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.2.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Ingevolge artikel 5, aanhef en onder e, van de WWB, wordt onder een voorliggende voorziening verstaan elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep op kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 5 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1155) kan kredietverlening door een kredietbank worden aangemerkt als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder e, van de WWB.
4.3.
Voor de kosten van woninginrichting heeft appellant een persoonlijke lening bij de GKA gekregen tot een nettobedrag van € 1.558,83. Bij de bepaling van dat bedrag is rekening gehouden met de draagkracht van appellant. Zoals weergegeven in 4.2 kan kredietverlening door een kredietbank worden aangemerkt als een voorliggende voorziening. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de kredietverlening van de GKA in het geval van appellant als een toereikende en passende voorliggende voorziening heeft te gelden voor het merendeel van de opgevoerde kosten.
4.4.
Tijdens de hoorzitting heeft appellant verklaard dat hij van de GKA-lening zijn woning niet geheel heeft kunnen inrichten met de meest basale dingen, maar dat hij inmiddels de spullen heeft aangeschaft met leningen die hij is aangegaan. Ter ondersteuning daarvan heeft appellant in hoger beroep een verklaring van zijn zoon overgelegd, waarin deze heeft verklaard dat hij op 5 januari 2014 een bedrag van € 1.200,- aan zijn vader heeft geleend. In zoverre strekt de aanvraag van appellant tot toekenning van bijzondere bijstand tot een hoger bedrag dan dat kan worden geleend bij de GKA en is geen sprake van een voorliggende voorziening als bedoeld in 4.2.
4.5.
Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordoen en dat deze noodzakelijk zijn. Partijen zijn uitsluitend verdeeld over de vraag of bij appellant sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten.
4.6.
Dat appellant niet in staat was om alle noodzakelijke kosten te voldoen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft in hoger beroep een verklaring van zijn zoon overgelegd, maar daarmee heeft hij niet controleerbaar inzichtelijk gemaakt waaraan hij dat bedrag besteed heeft en of het hier om een lening met een reële terugbetalingsverplichting gaat. Wat daarvan ook zij, uitgaande van de verklaring van appellant tijdens de hoorzitting, dat hij alle spullen heeft aangeschaft door het aangaan van leningen, moet ervan worden uitgegaan dat appellant de kosten bestreden heeft door gespreide betaling achteraf. Dat sprake is van bijzondere omstandigheden is daarom niet gebleken.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en J.L. Boxum en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A. Mansourova

HD