ECLI:NL:CRVB:2016:2059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
3 juni 2016
Zaaknummer
14/4081 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens hennepkwekerij in woning appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante, die sinds 4 juli 2011 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), werd geconfronteerd met de intrekking van haar bijstandsuitkering en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand. Dit gebeurde naar aanleiding van een melding van de politie over een hennepkwekerij die op 29 mei 2012 in haar woning was aangetroffen. De sociale recherche voerde een onderzoek uit en concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de hennepkwekerij en de inkomsten die zij mogelijk had genoten.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij zelf geen hennepkwekerij had geëxploiteerd en dat haar ex-man verantwoordelijk was voor de kwekerij. De Raad oordeelde dat de aanwezigheid van de hennepkwekerij een vooronderstelling rechtvaardigde dat appellante mede-eigenaar was en dat zij van de opbrengsten had geprofiteerd. Appellante slaagde er niet in om met objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat zij geen betrokkenheid had bij de hennepkwekerij.

De Raad bevestigde dat het college terecht de bijstand had ingetrokken en de kosten had teruggevorderd, omdat appellante niet had voldaan aan haar wettelijke inlichtingenverplichting. De door appellante aangevoerde bijzondere omstandigheden werden niet als dringende redenen beschouwd om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/4081 WWB
Datum uitspraak: 31 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
6 juni 2014, 14/417 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. de Haan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Haan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. Versneij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 4 juli 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante woont met haar kinderen op het adres [adres] te [woonplaats] . Bij haar aanvraag heeft appellante meegedeeld dat zij samen met haar ex-man, die haar in 2010 heeft verlaten, mede eigenaar is van de woning en dat haar ex-man haar financieel bijstaat door de woonlasten voor zijn rekening te nemen.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de politie Flevoland van 1 februari 2013 dat op
29 mei 2012 op het adres van appellante een gerooide hennepkwekerij was aangetroffen, heeft de sociale recherche Flevoland (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht en is appellante verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 3 juni 2013.
1.3.
Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van
30 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 december 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 4 juli 2011 tot en met 29 mei 2012 (te beoordelen periode) ingetrokken. Daarbij heeft het college de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.345,28 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat in de periode van 4 juli 2011 tot en met 29 mei 2012 in de woning van appellante een hennepkwekerij is geëxploiteerd en dat zij werkzaamheden heeft verricht en/of inkomsten heeft genoten. Als gevolg hiervan is het recht op bijstand over genoemde periode niet meer vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij zelf geen hennepkwekerij heeft geëxploiteerd, maar dat haar ex-man haar woning daarvoor heeft gebruikt. De hennepkwekerij was al geruime tijd buiten bedrijf toen de politie deze op 29 mei 2012 op haar adres aantrof. Appellante heeft op geen enkele wijze geprofiteerd van de hennepkwekerij. Voorts is sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat de politie op 29 mei 2012 op het adres van appellante een professionele hennepkwekerij heeft aangetroffen. Volgens het hennepinformatiebericht zijn in de hennepkwekerij hennepresten aangetroffen. Al het materiaal bestemd voor het kweken van hennep, alsmede de hennepplanten zijn in beslag genomen en vernietigd. In het mutatierapport van de politie van die datum staat vermeld dat de hennepkwekerij zichtbaar geruime tijd geleden is gerooid. Verder is vermeld dat het vreemd is dat de afzuiginstallatie werkte en het licht brandde.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC9675) rechtvaardigt het feit dat in of bij de woning van appellante een hennepkwekerij is aangetroffen de vooronderstelling dat zij (mede)eigenaar van die kwekerij is geweest en dat de opbrengst daarvan (ook) haar ten goede is gekomen. Het is dan aan appellante om met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat dit anders is. Appellante stelt dan ook ten onrechte dat het college heeft verzuimd haar ex-man als getuige te horen. Het is juist aan appellante om met de benodigde gegevens te komen.
4.3.
Appellante is er niet in geslaagd met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat de hennepkwekerij uitsluitend aan haar ex-man toebehoorde en dat zij hier geen enkele bemoeienis mee had. Evenmin heeft appellante aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zij uit of in verband met de hennepkwekerij geen inkomsten heeft gehad. Hierbij wordt van belang geacht dat appellante op 19 april 2013 ten overstaan van de sociale recherche heeft verklaard dat de hennepkwekerij van haar
ex-man was en dat hij deze kwekerij heeft opgebouwd, betaald en daarin heeft gewerkt. Zij heeft verder verklaard dat de kwekerij er al was voor de scheiding en dat haar ex-man dat ook daarna bleef doen, ter compensatie van de hypotheek die hij voor haar moest betalen. Voor de stelling van appellante dat zij slechts van haar ex-man had begrepen dat hij de hypotheek betaalde, zijn in de verklaring geen aanknopingspunten te vinden. Voorts heeft appellante verklaard dat de kwekerij er zat tot vlak voordat de politie kwam en dat haar ex-man vlak daarvoor de laatste oogst heeft gerooid. Niet is gebleken van omstandigheden waardoor appellante niet aan deze verklaring kan worden gehouden. In dit verband wordt mede van belang geacht dat de afzuiginstallatie werkte en het licht in de kwekerij brandde. Aan de enkele mededeling in de politiemutatie dat de hennepkwekerij zichtbaar geruime tijd geleden was gerooid, komt in het licht van het vorenstaande onvoldoende gewicht toe. De beroepsgrond dat de hennepkwekerij al geruime tijd buiten bedrijf was toen de politie deze op 29 mei 2012 aantrof slaagt derhalve niet.
4.4.
De aanwezigheid van een hennepkwekerij als hier aan de orde moet worden aangemerkt als een feit of omstandigheid waarvan het aan een betrokkene redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat dit van belang kon zijn voor de verlening van bijstand. Door hiervan geen melding te maken bij het college heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan appellante om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat, als zij de inlichtingenverplichting destijds wel naar behoren was nagekomen, aan haar (aanvullende) bijstand was verleend. Door geen deugdelijke administratie of boekhouding bij te houden, heeft appellante zelf het risico genomen dat zij in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek niet zou beschikken over bewijsstukken om aannemelijk te maken wat de exacte omvang van de kwekerij, de oogsten en de uit of in verband met de hennepkwekerij ontvangen inkomsten is geweest. Het gevolg daarvan, dat voor rekening en risico komt van appellante, is dat niet meer kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre, appellante recht heeft op bijstand over de te beoordelen periode.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college gehouden was om met toepassing van
artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellante over de te beoordelen periode verleende bijstand in te trekken.
4.7.
Met het vorenstaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college gehouden was om de kosten van bijstand over de te beoordelen periode terug te vorderen. De door appellante aangevoerde bijzondere omstandigheden kunnen niet als dringende redenen worden aangemerkt op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. De echtscheiding en de omstandigheid dat de ex-man geen financiële bijdrage aan appellante levert zijn niet als zodanig aan te merken.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.L. Boxum en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C. Moustaïne

HD