3.2.Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Niet ontkend wordt dat de door appellant met [werkgever 3] gesloten overeenkomst elementen van een arbeidsovereenkomst bevat. Volgens het Uwv is echter van doorslaggevende betekenis dat het doel van de overeenkomst niet was gelegen in het door appellant verrichten van productieve arbeid voor [werkgever 3] die in het economisch verkeer een bepaalde waarde vertegenwoordigt, maar in het deelnemen door appellant aan een traject dat gericht was op het uitstromen naar ander betaald werk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.[werkgever 3] heeft verzocht om als partij aan het geding deel te nemen. Op grond van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter tot de sluiting van het onderzoek
ter zitting ambtshalve of op verzoek belanghebbenden in de gelegenheid stellen om als partij aan het geding deel te nemen.
4.1.2.[werkgever 3] heeft ter zitting uiteengezet dat zij belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Zij heeft gesteld dat zij een rechtstreeks belang heeft bij de vaststelling dat appellant is aan te merken als werknemer in de zin van artikel 3 van de WW, omdat aan die vaststelling voor haar premieverplichtingen zijn verbonden. Zij heeft appellant bovendien diverse voorschotten betaald toen de betaling van een WW-uitkering uitbleef en zij verwacht in vrijwaring te worden opgeroepen door [werkgever] in de procedure die zal volgen op de aansprakelijkstelling van [werkgever] door appellant wegens het gemis van een
WW-uitkering.
4.1.3.Artikel 126 van de WW luidt sinds 1 oktober 2006 als volgt:
“In afwijking van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht is de werkgever geen belanghebbende bij een besluit van het UWV over het verzekerd zijn op grond van deze wet als bedoeld in artikel 127a, eerste lid.”
In artikel 127a, eerste lid, van de WW is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking over het verzekerd zijn op grond van de WW door de werknemer uitsluitend bij het Uwv kan worden ingediend en dat het Uwv de beschikking over het verzekerd zijn binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag geeft.
4.1.4.Het per 1 oktober 2006 tot artikel 126 vernummerde artikel 126c van de WW is ingevoerd bij de inwerkingtreding van de Wet financiering sociale verzekering (Wfsv) op
1 januari 2006. Met de invoering van de Wsfv zijn afzonderlijke procedures tot stand gebracht voor de werkgever die zekerheid wil hebben over het verzekerd zijn van één of meer van zijn werknemers en voor de werknemer. Een werkgever moet zich richten tot de Belastingdienst en verkrijgt op zijn verzoek een beschikking van de inspecteur waartegen bezwaar en beroep openstaat. Dat bij een beslissing van het Uwv over het verzekerd zijn alleen de werknemer belanghebbende is, is in de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2003/04, 29 531, nr. 3, blz. 4-5) onder meer als volgt toegelicht:
“De werknemer die helderheid wil hebben over zijn status als verzekerde kan UWV een beschikking vragen. UWV geeft de gevraagde beschikking binnen 13 weken na de aanvraag af.
Daarnaast zal UWV beoordelen of sprake is van verzekeringsplicht indien door de werknemer een aanvraag is gedaan om een uitkering. In dat geval maakt de beoordeling van de verzekeringsplicht onderdeel uit van de beschikking op de aanvraag om een uitkering.
Tegen de beslissing van UWV inzake het verzekerd zijn staat uitsluitend voor de werknemer bezwaar en beroep open. Het maakt niet uit of de beslissing van UWV inzake het verzekerd zijn een zelfstandige beschikking is dan wel een onderdeel vormt van een beschikking op een verzoek om een uitkering. De voorgestelde bepaling regelt dat werkgever geen mogelijkheid heeft om bezwaar en beroep in te stellen tegen de verzekeringsplichtbeslissingen van UWV. De werkgever heeft immers via de fiscale weg de mogelijkheid om de verzekeringsplicht in bezwaar en beroep aan de orde te stellen.”
4.1.5.De tekst van artikel 126 en de daarbij gegeven toelichting zijn duidelijk. [werkgever 3] is in haar hoedanigheid van gestelde werkgever geen belanghebbende en kan dus niet als partij in de procedure in hoger beroep worden toegelaten. Aan de rechtspraak waarnaar [werkgever 3] heeft verwezen valt geen andersluidende opvatting te ontlenen.
4.1.6.De Raad heeft ter zitting al zijn oordeel gegeven dat [werkgever 3] niet als partij is aan te merken. Appellant heeft daarop verzocht door [werkgever 3] ingebrachte stukken te beschouwen als door hem ingebracht en De Rouw als een door hem meegebrachte informant. Dit verzoek is gehonoreerd.
4.2.1.Appellant en De Rouw hebben ter zitting toegelicht dat [werkgever 3] betrokken is geweest bij de afspraken over de beëindiging van het dienstverband van appellant met [werkgever] . Er is een driepartijenovereenkomst van [werkgever] , appellant en [werkgever 3] tot stand gebracht. [werkgever 3] heeft van [werkgever] ter dekking van onder meer de loonkosten een bedrag van € 35.000,- ontvangen, welk bedrag ongeveer gelijk is aan het jaarsalaris van appellant bij [werkgever] . Appellant heeft zich bij [werkgever] hersteld gemeld. Zijn dienstverband met [werkgever] is met een vaststellingsovereenkomst geëindigd. [werkgever] heeft gedurende de periode van 15 maart 2012 tot 15 maart 2013 de kosten verbonden aan de voortzetting van pensioenopbouw voor appellant nog voor haar rekening genomen.
4.2.2.Appellant heeft ter zitting uiteengezet dat hij bij aanvang van de overeenkomst met [werkgever 3] geen idee had van de werkzaamheden die hij als algemeen medewerker zou gaan verrichten. [werkgever 3] heeft hem een begeleider toegewezen om hem te assisteren met sollicitaties. Het werk bij [werkgever 2] heeft appellant zelf gevonden. De inkomsten uit het werk bij [werkgever 2] zijn met de betalingen van [werkgever 3] verrekend. Appellant heeft desgevraagd verklaard dat hij in het geheel niet – ook niet een enkele dag – als chauffeur voor de directie van [werkgever 3] heeft gereden. Het is niet verder gekomen dan kijken naar de auto die voor het vervoer van de directie ter beschikking stond.
4.2.3.De Rouw heeft ter zitting toegelicht dat [werkgever 3] een dienstverlenend bedrijf is. In het geval van appellant is van [werkgever] de taak overgenomen om appellant voor het einde van de loondoorbetalingsverplichtingsperiode van 104 weken te re-integreren. Er waren bij [werkgever 3] voor appellant geen werkzaamheden voorhanden. De begeleiding door [werkgever 3] was erop gericht om appellant zo snel mogelijk bij een andere werkgever te plaatsen teneinde te voorkomen dat hij na afloop van de overeenkomst op een uitkering zou zijn aangewezen.
4.3.1.Het geschil betreft de vraag of appellant werknemer is in de zin van artikel 3 van de WW. Gelet op deze bepaling, voor zover hier van belang, is vereist dat appellant tot [werkgever 3] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan.
4.3.2.Voor de vraag of appellant tot [werkgever 3] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan is maatgevend of tussen hem en [werkgever 3] sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Bij de beantwoording van de vraag of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij moeten niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze
waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en zo daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet een enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926). 4.3.3.Artikel 7:610 van het BW omschrijft de arbeidsovereenkomst als een overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Bepalende criteria zijn dus het verrichten van arbeid, het betalen van loon en het uitoefenen van gezag. Het Uwv heeft niet betwist dat de door appellant van [werkgever 3] ontvangen betalingen als loon zouden kunnen worden aangemerkt en evenmin dat appellant instructies van [werkgever 3] , zoals het onderhouden van contact met de hem toegewezen begeleider en het verschijnen om de auto te bekijken, heeft opgevolgd. De discussie tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de overeenkomst, die appellant en [werkgever 3] hebben gesloten, gericht was het verrichten van arbeid door appellant voor [werkgever 3] .
4.4.1.Voor de beantwoording van de vraag of de bedoeling van appellant en [werkgever 3] gericht was op het verrichten van arbeid door appellant voor [werkgever 3] is niet alleen van betekenis wat appellant en [werkgever 3] schriftelijk hebben afgesproken, maar ook wat hun voor ogen stond en hoe zij zich vanaf de aanvang van de overeenkomst tegenover elkaar hebben gedragen.
4.4.2.Appellant en [werkgever 3] hebben hun schriftelijke overeenkomst de titel “Arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd” gegeven en [werkgever 3] als “werkgever” en appellant als “werknemer” benoemd. Behoudens een deel van het in 1.5 aangehaalde artikel 2 bevat de overeenkomst geen bepalingen die afwijken van de voor een arbeidsovereenkomst gebruikelijke bepalingen.
4.4.3.Uit wat appellant en De Rouw hebben verklaard is, meer dan uit hun schriftelijke overeenkomst, af te leiden welke rechtsverhouding zij daadwerkelijk voor ogen hadden. Hoewel in hun schriftelijke overeenkomst een bepaling over tussentijdse beëindiging ervan ontbreekt, was het zowel van appellant als van [werkgever 3] de bedoeling dat aan hun rechtsverhouding zo spoedig mogelijk een einde zou komen. Het belang van appellant was gelegen in het vinden van ander werk dan het werk als planner, waarvoor hij immers gezien zijn gezondheidstoestand niet langer geschikt was. Voor [werkgever 3] gold dat zij er – ook financieel, gelet op het van [werkgever] ontvangen bedrag – profijt van zou hebben als appellant binnen een jaar na het sluiten van de overeenkomst met [werkgever 3] een dienstverband met een andere werkgever zou hebben aanvaard. Daarbij gold dat hoe eerder appellant een dienstverband met een derde zou sluiten, hoe profijtelijker dit voor [werkgever 3] zou zijn.
4.4.4.Ter zitting is duidelijk geworden dat het [werkgever 3] niet erom te doen was dat appellant in haar bedrijf aan de slag zou gaan. Ten tijde van het aangaan van de overeenkomst met appellant had De Rouw geen werkzaamheden in beeld die appellant in het bedrijf van [werkgever 3] zou kunnen verrichten. Appellant heeft bevestigd dat er met hem niet besproken was wat hij als algemeen medewerker voor [werkgever 3] zou gaan doen.
4.4.5.De stelling van appellant is juist dat de door de rechtbank benoemde eenmaligheid van het rijden als directiechauffeur niet door het Uwv ten grondslag is gelegd aan zijn beslissing
dat appellant geen werknemer is in de zin van artikel 3 van de WW. Aan de stelling dat de rechtbank met haar, mede op die eenmaligheid gebaseerde oordeel, heeft gehandeld in strijd met artikel 8:69 van de Awb kan worden voorbijgegaan, omdat in hoger beroep is komen vast te staan dat appellant in het geheel geen chauffeurswerkzaamheden voor [werkgever 3] heeft verricht. Appellant heeft onweersproken gesteld dat hij alleen op een dag een auto heeft bekeken en de vraag of hij in staat zou zijn om met die auto te rijden bevestigend heeft beantwoord. Niet is gebleken dat het de bedoeling van [werkgever 3] is geweest om de functie van appellant van algemeen medewerker in te vullen met chauffeurswerkzaamheden, maar dat zij hier door voor haar onvoorziene omstandigheden van heeft moeten afzien.
4.4.6.Uit wat appellant en De Rouw hebben verklaard is af te leiden dat de overeenkomst feitelijk was gericht op dienstverlening – in de vorm van begeleiding – door [werkgever 3] ten behoeve van appellant. De begeleiding heeft bestaan uit hulp bij de sollicitatie-activiteiten die appellant moest ontplooien nadat de arbeidsdeskundige van [werkgever] had vastgesteld dat appellant niet alleen blijvend ongeschikt was voor zijn werk als planner, maar dat [werkgever] hem ook geen andere, wel passende, werkzaamheden kon aanbieden.
4.4.7.Bij het aangaan van de overeenkomst stond partijen daarbij slechts voor ogen dat appellant met begeleiding van [werkgever 3] zijn, al tijdens zijn dienstverband met [werkgever] ontstane, verplichting om zich in te spannen om passend werk te vinden zou voortzetten. En op deze wijze hebben zij aan hun overeenkomst ook uitvoering gegeven.