ECLI:NL:CRVB:2016:2044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
14/5179 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot deelname aan het traject Eigen Werk en beoordeling van benodigde capaciteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot zijn verzoek om deelname aan het traject Eigen Werk, dat bedoeld is voor bijstandsgerechtigden die een zelfstandige onderneming willen beginnen. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had eerder een gesprek met een re-integratieconsulent. Hij werd afgewezen voor deelname aan het traject Eigen Werk omdat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam meende dat hij niet over de benodigde ondernemerskwaliteiten beschikte. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 mei 2016 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de afwijzing van het verzoek om deelname aan het traject Eigen Werk niet deugdelijk was gemotiveerd. De Raad stelde vast dat het college niet voldoende had onderbouwd waarom appellant niet in aanmerking kwam voor het traject en dat de motivering in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en droeg het college op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de vereisten voor een deugdelijke motivering.

Daarnaast oordeelde de Raad dat het college in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en transparante besluitvorming door bestuursorganen, vooral als het gaat om de rechten van bijstandsgerechtigden.

Uitspraak

14/5179 WWB, 15/4922 WWB
Datum uitspraak: 24 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
5 augustus 2014, 14/1827 (aangevallen uitspraak 1), en van 2 juni 2015, 15/181 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften, een nader schrijven en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Velthorst. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op appellant waren de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB van toepassing. Hij heeft op 19 september 2013 op het kantoor van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) een gesprek gehad met een re-integratieconsulent in het kader van het vinden van werk of vrijwilligerswerk. Appellant is vervolgens aangemeld voor een traject bij het Kanscafé. Nadien heeft appellant verzocht om te worden toegelaten tot het traject Eigen Werk. Dit traject is bedoeld voor bijstandsgerechtigden die een zelfstandige onderneming willen beginnen.
1.2.
Op 15 januari 2014 is appellant uitgenodigd voor een kennismakingsgesprek op
20 januari 2014 over het Kanscafé. Op 22 januari 2014 heeft appellant aan het college verzocht een beslissing te nemen op zijn verzoek om toegelaten te worden tot het traject Eigen Werk. Bij brief van 22 januari 2014 heeft het college het verzoek van appellant om deel te nemen aan het traject Eigen Werk afgewezen omdat hij al gaat deelnemen aan de trainingen van het Kanscafé. Bij brief van 23 januari 2014 heeft het college aan appellant meegedeeld dat hij is geselecteerd voor het Kanscafé en bij e-mail van 24 januari 2014 heeft de adviseur Eigen Werk aan appellant uitgelegd waarom hij niet is toegelaten tot het traject Eigen Werk. Het bedrijfsidee van appellant vergt erg veel ondernemerskwaliteiten die appellant volgens de adviseur Eigen Werk (nog) niet heeft. Zo zou hij moeite kunnen hebben met het omgaan met publiek en is hij erg stressgevoelig. De adviseur heeft appellant geadviseerd om juist met deze punten aan de slag te gaan bij het Kanscafé en aan het eind van het traject bij het Kanscafé hierover met zijn klantmanager in gesprek te gaan.
1.3.
Bij besluit van 5 maart 2014 (bestreden besluit 1) heeft de Teammanager Eigen Werk het bezwaar van appellant tegen de weigering om hem toe te laten tot het traject Eigen Werk ongegrond verklaard. Dit besluit is nadien door het college bekrachtigd. In bestreden besluit 1 is vermeld dat uit een diagnose-onderzoek van september 2013 is geconcludeerd dat eerst de resultaten van de deelname van appellant aan het Kanscafé moeten worden afgewacht. Voorts is vermeld dat is gebleken dat appellant niet over de benodigde computervaardigheden beschikt om naar behoren te kunnen deelnemen aan het traject Eigen Werk. Alles overziend is er te weinig basis om deelname aan het traject Eigen Werk voor appellant tot een succes te maken.
1.4.
Appellant heeft de training bij het Kanscafé afgerond en vervolgens opnieuw verzocht om toegelaten te worden tot het traject Eigen Werk. De Teammanager Eigen Werk heeft het verzoek van appellant bij brief van 3 september 2014 afgewezen. Bij besluit van
5 december 2014 heeft het college het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet over de benodigde ondernemersvaardigheden beschikt. Nadat appellant tegen het besluit van
5 december 2014 beroep had ingesteld bij de rechtbank heeft het college bij besluit van
27 februari 2015 (bestreden besluit 2) het besluit van 5 december 2014 vervangen en het bezwaar van appellant tegen de brief van 3 september 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de brief van 3 september 2014 ten onrechte is aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat de afdeling Eigen Werk van de DWI geen besluiten neemt. De afdeling Eigen Werk is belast met het uitbrengen van adviezen aan de klantmanager, die naderhand namens het college een besluit neemt en beoordeelt of een belanghebbende toegelaten kan worden tot het traject.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 december 2014 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak 1 gekeerd en tegen de aangevallen uitspraak 2, voor zover daarin het beroep van appellant ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
In het verweer in hoger beroep heeft het college zich nader op het standpunt gesteld dat bestreden besluit 1 niet juist is omdat het bezwaar tegen de brief van 22 januari 2014 als reactie op het verzoek om te worden toegelaten tot het traject Eigen Werk niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. De brief is een niet op rechtsgevolg gerichte mededeling van feitelijke aard omdat appellant geen recht heeft op een specifieke voorziening en omdat appellant al op 15 januari 2014 was toegelaten tot het Kanscafé.
4.2.
Dit verweer slaagt niet. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 10 van de WWB (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, p. 40) blijkt dat indien burgemeester en wethouders een aanvraag om ondersteuning afwijzen zij dit met redenen omkleed moeten doen en dat tegen die beslissing bezwaar en beroep openstaat voor de belanghebbende. De brief van
22 januari 2014, waarin de afwijzing voor het traject Eigen Werk is opgenomen, moet daarom als een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit worden aangemerkt. Dat de brief van 22 januari 2014 slechts een verwijzing zou zijn naar de brief van 15 januari 2014 is niet juist. Pas in de brief van 22 januari 2014 werd het verzoek van appellant om deel te nemen aan het traject Eigen Werk afgewezen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij niet in aanmerking komt voor het traject Eigen Werk.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt. In het dossier bevindt zich geen informatie over de inhoud van het traject Eigen Werk. Ook het beleid dat wordt gehanteerd bij de beslissing of iemand voor het traject in aanmerking kan komen ontbreekt. Niet duidelijk is aan welke criteria het college toetst. De gemachtigde van het college heeft desgevraagd ter zitting van de Raad hierover geen duidelijkheid kunnen geven. Hieruit volgt dat niet toetsbaar is of het college zich op het standpunt kon stellen dat appellant niet over de benodigde capaciteiten beschikte om deel te nemen aan het traject Eigen Werk en dat deelname aan het Kanscafé deelname aan het traject Eigen Werk uitsluit. Hieruit volgt dat bestreden besluit 1 niet berust op een deugdelijke motivering als vereist in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd. Bestreden besluit 1 zal worden vernietigd. De Raad zal voorts, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.5.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De Raad ziet geen mogelijkheid het geschil finaal te beslechten door de rechtsgevolgen in stand te laten of zijn uitspraak in de plaats te stellen van bestreden besluit 1. Het college zal een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant moeten nemen en deze alsnog van een deugdelijke motivering moeten voorzien. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Aangevallen uitspraak 2
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte zijn bezwaar tegen de brief van
3 september 2014 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Die brief dient wel als een besluit te worden aangemerkt. Deze beroepsgrond slaagt.
4.7.
De afdeling Eigen Werk maakt onderdeel uit van de DWI en de Teammanager Eigen Werk heeft beoogd de aanvraag van appellant af te wijzen en heeft aldus duidelijk gepretendeerd daartoe bevoegd te zijn, waarop appellant ook mocht afgaan. De eventuele onbevoegdheid van de Teammanager doet in dit geval niet af aan het besluitkarakter van de afwijzing. Dat het door het college vermeende bevoegdheidsgebrek van de Teammanager in bezwaar niet is hersteld, wat overigens aanvankelijk bij het besluit van 5 december 2014 wel is gebeurd, doet aan het vorenstaande evenmin af. Het bezwaar is daarom ten onrechte
niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten, en bestreden besluit 2 moeten worden vernietigd.
4.8.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De Raad ziet geen mogelijkheid het geschil finaal te beslechten door de rechtsgevolgen in stand te laten of zijn uitspraak in de plaats te stellen van bestreden besluit 2. Het college zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen. Daarbij zal het college voor wat betreft de motivering van het besluit rekening moeten houden met wat in deze uitspraak is overwogen onder 4.4 ten aanzien van het eerdere verzoek van appellant. Voorts zal het college daarbij in aanmerking moeten nemen dat appellant inmiddels het traject bij het Kanscafé heeft afgerond.
4.9.
Ook ten aanzien van dit te nemen besluit geldt dat vanwege de wenselijkheid van een voortvarende afdoening van het geschil aanleiding bestaat om met toepassing van
artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden in de eerste beroepszaak begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep en in de tweede beroepszaak op € 496,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
Ten aanzien van de aangevallen uitspraak 1
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 5 maart 2014;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van
de overwegingen 4.4 en 4.5 van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit
slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 167,- vergoedt.
Ten aanzien van de aangevallen uitspraak 2
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 27 februari 2015;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van
wat is overwogen onder 4.7 en 4.8 van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit
slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 496,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.L. Boxum en
H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD