ECLI:NL:CRVB:2016:1985

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
1 juni 2016
Zaaknummer
14-6380 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich in 2010 ziek meldde vanwege psychische klachten, heeft in 2012 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontvangen. Het Uwv heeft in 2014 vastgesteld dat appellante niet meer recht had op een Ziektewet-uitkering, wat leidde tot het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad heeft de rapporten van psychiater prof. dr. H.J.C. van Marle en andere deskundigen in overweging genomen. Van Marle concludeerde dat appellante lijdt aan een posttraumatische stressstoornis en een dysthyme stoornis, wat haar arbeidsgeschiktheid beïnvloedt. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte heeft aangenomen dat appellante geschikt is voor de functies van productiemedewerker en inpakker. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd, het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en de kosten van rechtsbijstand van appellante toegewezen. De uitspraak is gedaan op 18 mei 2016.

Uitspraak

14/6380 ZW
Datum uitspraak: 18 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
2 oktober 2014, 14/3662 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.R. Beukema hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken van medische aard ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. Namens appellante is Beukema verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 9 maart 2010 wegens psychische klachten ziek gemeld voor haar werkzaamheden als filiaalmanager. Een beoordeling ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft geleid tot het besluit van 11 januari 2012 waarbij het Uwv heeft geweigerd aan appellante met ingang van 6 maart 2012 een WIA-uitkering toe te kennen. Wel is aan appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Vanuit die situatie heeft appellante zich op 8 november 2012 weer ziek gemeld.
1.2.
Op verzoek van het Uwv heeft psychiater prof. J.K. van der Veer op 25 februari 2014 gerapporteerd. Hij concludeert onder meer dat er geen bezwaar is tegen het starten met
re-integratie naar passend werk.
1.3.
Mede op grond van dat rapport heeft het Uwv bij besluit van 31 maart 2014 bepaald dat appellante met ingang van 1 april 2014 geen recht (meer) heeft op uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
1.4.
Bij besluit van 21 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 maart 2014 ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 mei 2014 ten grondslag. Bij de overwegingen in dat rapport is ook betrokken een door de psychiater prof. dr. H.J.C. van Marle op
31 maart 2014 opgesteld rapport, ingebracht door appellante en opgemaakt in het kader van een letselschadeprocedure.
2. De rechtbank heeft het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig, consistent en concludent is geweest. Er is kennisgenomen van de rapporten van de psychiaters Van der Veer en Van Marle. De verzekeringsarts (bezwaar en beroep) heeft bij zijn oordeelsvorming voldoende rekening gehouden met de beperkingen van appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen doorslaggevende betekenis heeft gehecht aan het rapport van Van Marle, die geconstateerd heeft dat er sprake is van een psychiatrische stoornis, die meer beperkingen oplevert dan het Uwv heeft aangenomen. Ter ondersteuning van dat standpunt heeft appellante in hoger beroep diverse stukken overgelegd, waaronder rapporten van de klinisch neuropsycholoog
drs. G. Kraaijenbrink van 10 februari 2015 en 28 april 2015, een rapport van de neuroloog J.U.R. Niewold van 22 juli 2015, een nader rapport van Van Marle van 20 maart 2015 en een rapport van de verzekeringsarts mr. drs. J.F.G. Wolthuis van 24 september 2015, opgemaakt in het kader van de letselschadeprocedure.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld. Op grond van vaste rechtspraak dient onder “zijn arbeid” te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van betrokkene op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de
Wet WIA.
4.2.
In dit geschil moet beoordeeld worden of het Uwv appellante terecht in staat heeft geacht (één van) de functies productiemedewerker papier, inpakker, en productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie te vervullen. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat dat niet het geval is.
4.3.
Voor dat oordeel is doorslaggevende betekenis toegekend aan de rapporten van
Van Marle van 31 maart 2014 en 20 maart 2015. Van Marle heeft appellante onderzocht op
20 maart 2014, zijnde een datum die vlak bij de in geding zijnde datum van 1 april 2014 ligt, en heeft daarover uitgebreid gerapporteerd. Hij constateert dat er sprake is van een posttraumatische stressstoornis en een dysthyme stoornis. Appellante is slachtoffer geweest van een gewelddadig steekincident en lijdt daardoor onder meer aan angstaanvallen en herbelevingen. Ook is er sprake van paniekaanvallen, chronische vermoeidheid, concentratiestoornissen en vergeetachtigheid. Er is nog steeds sprake van intensieve behandeling. Er is nog geen sprake van een eindtoestand. Wel is de verwachting dat er binnen twee jaar een belangrijke verbetering zal plaatsvinden. Bij zijn nader rapport van
20 maart 2015 heeft Van Marle een door hem ingevulde beperkingenlijst met betrekking tot psychische of mentale belastbaarheid gevoegd. Hij geeft onder meer aan dat appellante ernstig beperkt is op de onderdelen geluidshinder, aanpassingsvermogen, assertiviteit, concentreren van de aandacht en leidinggeven. Daarnaast zijn er onder meer matige beperkingen op de onderdelen zelfvertrouwen, energie, herinneren, inzicht in eigen kunnen, zelfstandig handelen, concentratie en omgaan met conflicten. Hoewel de rapporten van Van Marle zijn opgesteld in een ander kader, namelijk de letselschadeprocedure, is er geen aanleiding om aan de onderzoeksbevindingen geen waarde te hechten in het kader van de onderhavige procedure. Daarbij is in aanmerking genomen dat het rapport van Van Marle blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en ten aanzien van de psychische klachten en beperkingen consistent en inzichtelijk is gemotiveerd. De in de rapporten van de verzekeringsarts van
31 maart 2014 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 mei 2014 genoemde beperkingen kunnen, gelet op genoemd rapport van Van Marle, ten tijde als hier van belang, niet als voldoende worden aangemerkt. Dit oordeel wordt ondersteund door de brief van de klinisch neuropsycholoog Kraaijenbrink van 28 april 2015, die in lijn met de bevindingen van Van Marle concludeert dat appellante duidelijk beperkt is ten aanzien van aandachtstaken die een sterk beroep doen op tijdsdruk, en dat seriematig productiewerk ook een hoge mate van concentratie kan impliceren. Ook neuroloog Niewold ondersteunt de bevindingen van Van Marle en stelt verder dat er sprake is van een algeheel vertraagd werktempo, waarbij specifieke problemen bestaan bij tempodruk. Niewold acht appellante niet in staat tot seriematig productiewerk waarin productienormen moeten worden gehaald.
4.4.
Gelet op het voorgaande kunnen het bestreden besluit, waarbij het standpunt is gehandhaafd dat appellante in staat is (één van) de functies productiemedewerker papier, inpakker en productiemedewerker voedingsindustrie te vervullen, en de aangevallen uitspraak geen stand houden en is er aanleiding het primaire besluit van 31 maart 2014 te herroepen. Het hoger beroep slaagt.
5. Het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente wordt toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Deze worden begroot op € 992,- in bezwaar, op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep, in totaal € 2.976,-. Ook komen op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking de kosten van de door appellante in deze procedure geraadpleegde deskundigen. Deze kosten bedragen op basis van de door appellante overlegde formulieren proceskosten en de overgelegde nota’s € 2.956,70. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat kosten van werkzaamheden, verricht door psychologen, gelet op artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedures juncto artikel 3, eerste lid, van het Besluit tarieven in strafzaken, slechts in aanmerking kunnen worden genomen tot een bedrag van € 89,10 per uur. Dit betekent dat het neuropsychologisch/psychodiagnostisch onderzoek wordt vergoed tot een bedrag van € 1.132,02 (10,5 uur à € 89,10 = € 935,55 + € 196,47 BTW) en dat het onderzoek door de neuroloog wordt vergoed tot een bedrag van € 1.824,68 (13 uur à € 116,- = € 1.508,- vermeerderd met 21% BTW).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 21 mei 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 31 maart 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 21 mei 2014;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente als onder 4 van deze uitspraak is
vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 5.932,70;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.W.L. van der Loo

TM