ECLI:NL:CRVB:2016:1966

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2016
Publicatiedatum
31 mei 2016
Zaaknummer
15/3656 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens weigering om assessmentresultaten te delen en de gevolgen van een impasse in de arbeidsrelatie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen het ontslag dat haar door het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde is verleend. Appellante, die sinds 1980 in dienst was van het college, weigerde de resultaten van een assessment te delen, wat leidde tot een impasse in de arbeidsrelatie. Het college heeft haar ontslag verleend op grond van redenen van gewichtige aard, zoals vastgelegd in de CAO Primair Onderwijs. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college bevoegd was om het ontslag te verlenen, omdat de weigering van appellante om de resultaten te delen de voortzetting van het dienstverband onmogelijk maakte. De Raad bevestigt dat het college geen overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan van de impasse, en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat de rechtsgevolgen van het ontslag in stand blijven. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en samenwerking in de arbeidsrelatie, vooral in situaties waar assessments en evaluaties een rol spelen.

Uitspraak

15/3656 AW
Datum uitspraak: 26 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
14 april 2015, 14/80 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Pinkster hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. S.G. van der Galiën een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pinkster. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Van der Galiën en L.F. Faber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is sinds 24 maart 1980 in dienst van het college, laatstelijk in de functie van [functie] van basisschool [naam basisschool 1] . Vanuit het team van [naam basisschool 1] is ernstige kritiek geuit op het functioneren van appellante als [functie] . Naar aanleiding van deze kritiek heeft op 7 december 2011 een gesprek plaatsgevonden van appellante met wethouder H. Kuipers en beleidsmedewerker L.F. Faber.
1.2.
Ingaande 12 december 2011 heeft appellante zich ziek gemeld. Vanaf oktober 2012 tot half februari 2013 heeft appellante in het kader van haar re-integratie werkzaamheden verricht bij basisschool [naam basisschool 2] .
1.3.
Bij een tussentijdse evaluatie van het re-integratietraject van appellante op 7 januari 2013 is - onder andere - aan de orde gesteld dat na hersteldmelding mogelijk een competentiescan zal worden afgenomen.
1.4.
Op 21 januari 2013 is door Kuipers en Faber met appellante besproken dat met het team van basisschool [naam basisschool 3] zal worden gesproken over het plaatsen van appellante als [functie] op die school. Daarbij is door Kuipers te kennen gegeven dat voor het schoolbestuur de uitkomst van de competentiescan in combinatie met het positieve verslag van het re-integratietraject een verantwoording kan zijn naar het team van de [naam basisschool 3] om in alle vertrouwen appellante daar als [functie] te plaatsen. In het gespreksverslag is dienaangaande nog het volgende opgenomen:
“4. Er vindt een scan plaats op de competenties van [appellante]
(blijft tussen [appellante] en bestuur; wordt niet naar buiten
gecommuniceerd).
5. Leidt de scan tot een of meer verbeterpunten, dan wordt daar
aanvullend externe begeleiding op gezet.”
Als opmerking en aanvulling van de zijde van appellante is - onder meer - het volgende onder het verslag vermeld:
“De competentiescan wordt gedaan uit een oogpunt van
zorgvuldigheid en om herhaling te voorkomen. Ik ga akkoord met
een dergelijke ‘scan’, als deze bestaat uit een ontwikkelassessment,
met als doel om in kaart te brengen welke eventuele competenties
nog ontwikkeld dienen te worden (…)”.
1.5.
De medezeggenschapsraad (MR) van de [naam basisschool 3] heeft op 28 februari 2013 een gesprek met appellante gevoerd. De MR heeft vervolgens een negatief advies gegeven over de geschiktheid van appellante voor de functie van [functie] van de [naam basisschool 3] .
1.6.
Op 22 maart 2013 heeft het ontwikkelassessment van appellante plaatsgevonden bij [C.] te Drachten.
1.7.
De Inspectie van het Onderwijs heeft op 8 april 2013 een rapport uitgebracht over de [naam basisschool 3] . De inspectie heeft het bestuur (telefonisch) medegedeeld dat de school een sterke onderwijskundige leider nodig heeft met visie, die ook plannen kan schrijven/maken. De [functie] moet het vertrouwen genieten van het team en communicatief vaardig zijn.
1.8.
Naar aanleiding van het bericht van [C.] dat appellante het assessmentrapport niet aan het college wenste door te sturen, heeft op 10 april 2013 een gesprek van Kuipers met appellante plaatsgevonden. Bij dit gesprek heeft appellante niet willen reageren.
1.9.
Bij besluit van 16 april 2013 heeft het college appellante met ingang van 11 april 2013 geschorst op grond van artikel 4.12, eerste lid, van de collectieve arbeidsovereenkomst Primair Onderwijs 2013 (CAO PO) en de termijn gelijktijdig éénmalig met vier weken verlengd in verband met de meivakantie. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie, nu appellante heeft geweigerd de inhoud van het rapport van het assessment met het college te delen en hierover het gesprek niet wenst aan te gaan. Het vertrouwen in appellante is daardoor ernstig beschaamd. Een schorsing is dringend noodzakelijk om te voorkomen dat er onrust binnen de organisatie ontstaat
.
1.10.
Op 16 mei 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellante, haar gemachtigde, Kuipers, Faber en de gemachtigde van het college. De gemachtigde van het college heeft daarbij gesteld dat nu het assessment is afgenomen en appellante de inhoud ervan niet met het bestuur wenst te delen, een impasse is ontstaan en dat het bestuur hieruit concludeert dat zij geen vertrouwen meer heeft in appellante. Appellante heeft opgemerkt dat zij ook geen vertrouwen heeft in het bestuur. Desgevraagd heeft appellante bevestigd dat zij - nog steeds - weigert het assessmentrapport te delen met het bestuur.
1.11.
Bij besluit van 25 juni 2013 heeft het college appellante met ingang van 1 juli 2013 ontslag verleend wegens redenen van gewichtige aard op grond van artikel 4.7, aanhef en onder k, van de CAO PO. Aan dit ontslag is een aanbod tot een outplacementtraject verbonden met een waarde van ten minste € 5000,-. Tevens heeft het college appellante geschorst tot aan de beëindiging van haar aanstelling op grond van artikel 4.13, aanhef en onder a van de CAO PO. Aan het ontslagbesluit heeft het college, blijkens dit besluit en het voornemen daartoe van 29 mei 2013, ten grondslag gelegd dat sprake is van een vertrouwensbreuk en een impasse. Met appellante is afgesproken dat er een assessment zou worden afgenomen en dat appellante de inhoud daarvan met het bestuur zou delen. Appellante weigert zonder enige geldige reden en ondanks herhaald verzoek de inhoud van het assessmentrapport aan het college kenbaar te maken en ontneemt het college daarmee ook de kans zich een eigen mening daarover te vormen. Er is daarom geen vertrouwen meer in appellante als werknemer. Het college moet er op kunnen vertrouwen dat gemaakte afspraken worden nagekomen. De houding van appellante getuigt van een enorm wantrouwen jegens het college. Verder neemt het college appellante kwalijk dat zij de belangen van het college niet serieus neemt. Appellante wenst alleen op de [naam basisschool 3] geplaatst te worden en gaat daarmee volledig voorbij aan het negatieve advies van de MR, het advies van de onderwijsinspectie en de al langer bestaande twijfels over haar competenties, die appellante, door het assessment niet vrij te geven, niet heeft weg kunnen nemen. Ook geeft appellante er geen blijk van in te zien dat de wijze waarop het voor appellante op de vorige scholen is gelopen vermeden moet worden, omdat dit zowel voor appellante als voor het college schadelijk zal zijn. Het college heeft appellante alle mogelijkheden geboden om tot een regeling te komen. Overleg heeft niet geleid tot een oplossing. Gelet op het ontbreken van een vertrouwensbasis en de ernstig verstoorde arbeidsrelatie is er ook geen andere passende functie bereikbaar binnen het bevoegd gezag.
1.12.
Bij besluit van 3 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het schorsingsbesluit en het ontslagbesluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college zich in het verweerschrift op het standpunt heeft gesteld dat de primaire besluiten uitvoerig zijn gemotiveerd en dat het advies van de externe commissie niet volledig is overgenomen. In het bestreden besluit is echter uitsluitend verwezen naar het advies van de commissie. Voorts is in het bestreden besluit niet ingegaan op de door appellante gevraagde extra ontslagvergoeding. Het bestreden besluit ontbeert dan ook een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de afspraken die het college met appellante heeft gemaakt over haar plaatsing als [functie] op de [naam basisschool 3] en een uit te voeren assessment duidelijk zijn en dat de opdracht aan [C.] geen bijzondere of afwijkende onderzoeksopdracht betreft. Evenmin is gebleken dat [C.] buiten deze onderzoeksopdracht is getreden. De rechtbank concludeert dat als gevolg van de keuze van appellante om de uitkomsten van het assessment niet met het college te delen er tussen partijen een impasse is ontstaan. Deze impasse had nog kunnen worden afgewend als appellante in de dagen na
10 april 2013 nog op haar schreden was teruggekeerd. Er is dan ook sprake van een reden van gewichtige aard die kan leiden tot ontslag als bedoeld in artikel 4.7, aanhef en onder k, van de CAO PO. Met betrekking tot de door appellante gevraagde ontslagvergoeding overweegt de rechtbank dat het college weliswaar een aandeel, maar niet in overwegende mate een aandeel heeft gehad in de ontstane impasse. Het college heeft terecht geweigerd om appellante een aanvullende schadeloosstelling toe te kennen. Met betrekking tot het schorsingsbesluit is de rechtbank van oordeel dat het college deze schorsing ten onrechte heeft gebaseerd op het voorkomen van onrust. Van onrust is immers geenszins gebleken. Het schorsingsbesluit heeft evenwel geen schade voor appellante veroorzaakt, nu de salarisbetaling doorging en niet aannemelijk is geworden dat de schorsing bij het ontstaan van de impasse tussen partijen een doorslaggevende rol heeft gespeeld.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante alleen gronden aangevoerd met betrekking tot het ontslagbesluit. De Raad zal zich in zijn beoordeling dan ook hiertoe beperken.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3298) moeten redenen van gewichtige aard als bedoeld in artikel 4.7, aanhef en onder k, van de CAO PO in overwegende mate betrekking hebben op de persoon van de werknemer en zijn directe werksituatie. Dergelijke redenen kunnen bijvoorbeeld zijn gelegen in een in de loop der tijd ontstane impasse die in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking en die meebrengt dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van de werkgever kan worden verlangd. In dit kader moet worden gewaakt tegen een te extensieve uitleg van het begrip “redenen van gewichtige aard”.
4.3.
De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat uit het gespreksverslag van
21 januari 2013 duidelijk blijkt wat de bedoeling was van het assessment en dat de resultaten daarvan zouden blijven tussen appellante en het college. Besproken is dat een competentiescan zou plaatsvinden, zodat aan de hand van de resultaten daarvan nog aanvullend externe begeleiding kan worden ingezet. Daarbij komt dat partijen ook op
14 maart 2013 nog hebben gesproken over het ontwikkelassessment en dat daarin is opgenomen: “Afspraak is om te wachten tot het assessment op 22 maart is geweest en de resultaten dan met elkaar te bespreken, zodat daarna aan de MR uitleg gegeven kan worden.”
Uit de stukken blijkt dat het aanvankelijke doel van het assessment was om de MR te overtuigen van de voorgenomen plaatsing van appellante, daar kwam vervolgens ook nog het rapport van de onderwijsinspectie bij. Dit komt ook naar voren uit het verslag van het gesprek van 14 maart 2013. In het licht hiervan ziet de Raad geen aanleiding het standpunt van appellante dat er geen afspraak was over het delen van de resultaten van het assessment voor juist te houden. Zoals door appellante ook ter zitting is onderkend zou zonder het delen van de resultaten, het afnemen van een assessment ook volstrekt zinloos zijn.
4.4.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat [C.] niet buiten de opdracht is getreden. [C.] heeft immers een oordeel gegeven over de aanwezige competenties en over de mogelijkheid deze te ontwikkelen. Dat gaat het doel van een ontwikkelassessment niet te buiten.
4.5.
Voor de beoordeling van de gronden van het ontslag is van belang of ten tijde van de ontslagverlening sprake is van een impasse (vergelijk de uitspraken van de Raad van
3 september 2009 ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8633 en 28 februari 2013 ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2044)
4.6.
De weigering van appellante om de resultaten te delen enerzijds heeft geleid tot een impasse, het college kon immers de plaatsing van appellante niet meer verantwoorden. De rechtbank heeft overwogen dat de impasse nog kon worden afgewend als appellante tussen
10 en 16 april nog op haar schreden zou zijn teruggekeerd. De kans hierop kan echter niet groot worden geacht, gelet op het standpunt van het college op 10 april 2013 dat sprake is van verstoorde arbeidsverhoudingen en dat een rechtspositioneel traject zal worden doorlopen en het feit dat de insteek van het college in beginsel is beëindiging van het dienstverband (zie het besluit van 16 april 2013 en het verslag van het gesprek van 16 mei 2013). Nu appellante ook in het gesprek op 16 mei 2013 nog herhaald heeft te weigeren de resultaten van het assessment te delen, kan naar het oordeel van de Raad in ieder geval op dat moment worden gesproken van een niet meer af te wenden impasse. Dit betekent dat het college bevoegd was om appellante ontslag te verlenen wegens redenen van gewichtige aard.
4.7.
Het college heeft appellante de garantie gegeven dat zij in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de WW en een bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2044) is voor een vergoeding, naast genoemde garantie, in het algemeen slechts aanleiding als voldaan is aan de voorwaarde dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Het gaat daarbij niet om een volledige schadevergoeding, maar om compensatie van het aandeel van het bestuursorgaan. Daarbij is ook het aandeel van de ambtenaar van betekenis. Als sprake is van een overwegend aandeel van het bestuursorgaan (de drempel) is vervolgens voor de berekening van de hoogte van de vergoeding de mate van het overwegend aandeel van het bestuursorgaan van belang. Voor die berekening zijn bij de eerder genoemde uitspraak van 28 februari 2013 de uitgangspunten vastgesteld, waarnaar hierbij wordt verwezen.
4.8.
Wat betreft het aandeel van partijen in de impasse wordt het volgende overwogen. Tegen de achtergrond van appellantes functioneringsproblemen in het verleden, het rapport van de Inspectie van het Onderwijs over de [naam basisschool 3] en het negatieve advies van de MR van die school, is de wens van het college om inzicht te verkrijgen in de uitkomst van het assessmentonderzoek, teneinde daardoor een zorgvuldige beslissing over plaatsing van appellante als [functie] op de [naam basisschool 3] te kunnen nemen, niet onredelijk te achten. Appellante heeft, aanvankelijk zonder opgave van redenen, geweigerd het assessmentrapport te overhandigen aan het college. Appellante heeft in het gesprek op
10 april 2013 - op advies van haar gemachtigde - niets willen zeggen. Dat is niet verstandig, maar het college had ook meer begrip kunnen tonen voor de wens van appellante om zich te laten bijstaan door haar gemachtigde en meer kunnen doen om tot een gesprek te komen. Het gesprek van 16 mei 2013 had vervolgens in beginsel alleen nog de insteek om tot een minnelijke beëindiging van het dienstverband te komen. Het college heeft appellante in dat gesprek echter wel nog duidelijk gevraagd of zij nog steeds weigerde de resultaten van het assessment te delen. Appellante heeft dit bevestigd. Pas in dit gesprek heeft appellante een reden gegeven voor het niet willen delen van het assessmentrapport, namelijk dat zij zich niet in de uitkomsten van het assessment herkende. Appellante heeft daarbij tevens te kennen gegeven dat zij geen vertrouwen had in het bestuur. Uit deze omstandigheden volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college geen overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse, zodat het verzoek om schadevergoeding, aanvullend op de uitkeringen die appellante tot haar pensioen ontvangt, terecht is afgewezen.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. Voor vergoeding van schade, bestaande in wettelijk rente, als door appellante verzocht, is bij dit oordeel geen plaats.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2016.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) S.W. Munneke

HD