ECLI:NL:CRVB:2016:1876

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2016
Publicatiedatum
23 mei 2016
Zaaknummer
12/3421 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 mei 2016 uitspraak gedaan in deze zaak, waarin het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd behandeld. De Raad heeft vastgesteld dat de toegestane behandelingsduur van vier jaar met meer dan een jaar is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,- die voor rekening van de Staat komt.

De Raad heeft ook geoordeeld dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.984,-. De Svb had eerder aan appellante medegedeeld dat haar bezwaar gegrond was verklaard en dat zij recht had op kinderbijslag over een bepaalde periode. Appellante trok haar hoger beroep in, maar verzocht om vergoeding van de proceskosten en schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure.

De Raad heeft de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht en de Beroepswet in overweging genomen en vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De Raad heeft de omstandigheden van de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de overschrijding van de termijn niet gerechtvaardigd was, wat leidde tot de toekenning van de schadevergoeding. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de betrokken partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

12/3421 AKW
Datum uitspraak: 13 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:73a en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet en in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2012, 11/3428 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Svb heeft op 26 november 2014 twee gewijzigde beslissingen op het bezwaar van appellante genomen, waarbij het bezwaar van appellante gegrond is verklaard en aan appellante is meegedeeld dat aan haar over het tweede kwartaal van 2007 tot en met het tweede kwartaal van 2011 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet wordt toegekend.
Bij brief van 10 maart 2016 heeft appellante het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig de Raad verzocht om de Svb te veroordelen in de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep. Tevens heeft appellante verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat der Nederlanden
(minister van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt voor wat betreft het aandeel van de bestuursrechter hierin.
De Svb heeft een reactie ingediend met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Ten aanzien van het verzoek van appellante om proceskostenvergoeding overweegt de Raad het volgende.
1.2.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld door de bestuursrechter.
1.3.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet (oud) was deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep. Per 1 januari 2013 is artikel 8:108 van de Awb in de plaats gekomen van het tot die datum geldende artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet. Op grond van het overgangsrecht is artikel 8:108 van de Awb eerst van toepassing op het hoger beroep tegen een op of na 1 januari 2013 bekendgemaakte rechtbankuitspraak en blijft artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet van toepassing op rechtbankuitspraken van eerdere datum.
1.4.
Appellante heeft het hoger beroep ingetrokken omdat de Svb met de gewijzigde beslissingen op bezwaar van 26 november 2014 volledig aan haar bezwaren tegemoet is gekomen.
1.5.
De Raad ziet aanleiding om de Svb te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De Svb heeft bij de gewijzigde beslissingen op bezwaar de ten behoeve van het bezwaar gemaakte kosten reeds vergoed. De nog te vergoeden kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.488,- voor verleende rechtsbijstand in beroep
(1 punt voor het indienen beroepschrift en twee punten voor het twee keer bijwonen van een zitting) en op € 496,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift), waarmee het totaalbedrag aan te vergoeden kosten komt op
€ 1.984,-.
1.6.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht in eerste aanleg en hoger beroep kan appellante zich rechtstreeks tot de Svb wenden.
2. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding overweegt de Raad als volgt.
2.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Bij het ontbreken van een wettelijke regeling voor verzoeken om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, kan deze wet naar analogie daarop worden toegepast. Ingevolge artikel IV, eerste lid, van deze wet, blijft op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. In gevallen waarin de onredelijk lange procedure betrekking heeft op een besluit of handeling als bedoeld in artikel IV, eerste lid, wordt die wet van overeenkomstige toepassing geacht en aan het recht zoals dat gold voor 1 juli 2013, in het bijzonder aan artikel 8:73 Awb eerbiedigende werking toegekend. Nu het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in dit geval betrekking heeft op procedures naar aanleiding van besluiten die voor 1 juli 2013 bekend zijn gemaakt, is hierop het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013. Vergelijk de uitspraak van 11 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3133 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1259.
2.2.
Ingevolge artikel 8:73a, eerste lid, eerste volzin (oud), van de Awb kan, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:73 van de Awb worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die de verzoeker lijdt. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
2.3.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van verzoeker gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van verzoeker van belang, zoals dat ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
2.4.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding is gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De in overweging 2.3 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingstermijn gerechtvaardigd te achten.
2.5.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de Svb op 8 februari 2011 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim drie maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Ook is er geen sprake van dermate bijzondere omstandigheden dat deze aanleiding zouden moeten geven tot verkorting van die termijn als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overweging 3.5.1). Dit betekent dat de toegestane behandelingsduur van vier jaar met één jaar en ruim drie maanden is overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
2.6.
De behandeling van het bezwaar heeft bijna zes maanden geduurd, de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 18 juli 2011 tot de uitspraak op 1 juni 2012 minder dan elf maanden en de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 15 juni 2012 tot de datum van de uitspraak op 13 mei 2016 drie jaar en elf maanden. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en drie maanden geheel voor rekening van de Staat komt. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van het onder 2.5 genoemde bedrag aan appellante.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) P. Boer

MO