In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 mei 2016 uitspraak gedaan in deze zaak, waarin het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd behandeld. De Raad heeft vastgesteld dat de toegestane behandelingsduur van vier jaar met meer dan een jaar is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,- die voor rekening van de Staat komt.
De Raad heeft ook geoordeeld dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.984,-. De Svb had eerder aan appellante medegedeeld dat haar bezwaar gegrond was verklaard en dat zij recht had op kinderbijslag over een bepaalde periode. Appellante trok haar hoger beroep in, maar verzocht om vergoeding van de proceskosten en schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure.
De Raad heeft de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht en de Beroepswet in overweging genomen en vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De Raad heeft de omstandigheden van de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de overschrijding van de termijn niet gerechtvaardigd was, wat leidde tot de toekenning van de schadevergoeding. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de betrokken partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.