ECLI:NL:CRVB:2016:1795
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de definitieve WWIK-uitkering en de terugvordering van huurkosten voor studio
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de definitieve WWIK-uitkering van appellant en de terugvordering van huurkosten voor een studio. Appellant ontving in 2012 een voorlopige uitkering op basis van de Tijdelijke regeling uitkering aan voormalig gerechtigden op grond van de Wet werk en inkomen kunstenaars (TRWWIK). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de voorlopige uitkering teruggevorderd, omdat appellant verzuimd had om tijdig de benodigde gegevens te verstrekken voor de definitieve vaststelling. Na een aantal besluiten en herzieningen heeft het college de definitieve uitkering vastgesteld op nihil en de voorlopige uitkering teruggevorderd tot een bedrag van € 3.456,13 bruto.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en is uiteindelijk in hoger beroep gegaan. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het college heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak bestreden, met name de hoogte van de terugvordering. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de gemaakte kosten van de huur van de studio in de eerste helft van 2012. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in eerdere resultatenrekeningen geen studiokosten had vermeld en dat de aanpassingen die hij later heeft gedaan niet voldoende waren om zijn stelling te onderbouwen.
De Raad heeft geoordeeld dat het college op goede gronden geen rekening heeft gehouden met de huurkosten als beroepskosten en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.