ECLI:NL:CRVB:2016:1795

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
14/4349 WWIK
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de definitieve WWIK-uitkering en de terugvordering van huurkosten voor studio

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de definitieve WWIK-uitkering van appellant en de terugvordering van huurkosten voor een studio. Appellant ontving in 2012 een voorlopige uitkering op basis van de Tijdelijke regeling uitkering aan voormalig gerechtigden op grond van de Wet werk en inkomen kunstenaars (TRWWIK). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de voorlopige uitkering teruggevorderd, omdat appellant verzuimd had om tijdig de benodigde gegevens te verstrekken voor de definitieve vaststelling. Na een aantal besluiten en herzieningen heeft het college de definitieve uitkering vastgesteld op nihil en de voorlopige uitkering teruggevorderd tot een bedrag van € 3.456,13 bruto.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en is uiteindelijk in hoger beroep gegaan. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het college heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak bestreden, met name de hoogte van de terugvordering. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de gemaakte kosten van de huur van de studio in de eerste helft van 2012. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in eerdere resultatenrekeningen geen studiokosten had vermeld en dat de aanpassingen die hij later heeft gedaan niet voldoende waren om zijn stelling te onderbouwen.

De Raad heeft geoordeeld dat het college op goede gronden geen rekening heeft gehouden met de huurkosten als beroepskosten en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/4349 WWIK
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 juli 2014, 13/7410 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G.H. Kroon, advocaat, hoger beroep ingesteld en een stuk overgelegd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kroon. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.A. Karreman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van het college over 2012 een voorlopige uitkering ingevolge de Tijdelijke regeling uitkering aan voormalig gerechtigden op grond van de Wet werk en inkomen kunstenaars (TRWWIK).
1.2.
Bij besluit van 8 november 2012 heeft het college de voorlopige TRWWIK-uitkering over 2012 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 4.503,- op de grond dat hij had verzuimd de voor de definitieve vaststelling benodigde gegevens tijdig te verstrekken.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2012 heeft het college dat besluit bij besluit van 22 februari 2013 herroepen, de definitieve TRWWIK-uitkering over 2012 vastgesteld op nihil, en de voorlopige uitkering van appellant teruggevorderd tot een bedrag € 4.041,94 bruto. Daarbij heeft het college, mede op basis van een door appellant overgelegde resultatenrekening, een bedrag van € 3.524,- aan beroepskosten in aanmerking genomen.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar tegen het besluit van 22 februari 2013, waarbij appellant een herziene resultatenrekening, opgesteld door zijn nieuwe boekhouder, had overgelegd, heeft het college dat besluit bij besluit van 6 september 2013 herroepen, de definitieve TRWWIK-uitkering over 2012 vastgesteld op € 1.046,87 en de voorlopige uitkering van appellant teruggevorderd tot een bedrag € 3.456,13 bruto. Daarbij heeft het college een bedrag van € 6.600,32 aan beroepskosten in aanmerking genomen.
1.5.
Bij besluit van 15 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 september 2013 ongegrond verklaard. Daarbij is het college niet uitgegaan van het normbedrag voor beroepskosten, maar van het werkelijke bedrag aan beroepskosten, zoals door appellant in tweede instantie, in samenspraak met zijn boekhouder, vermeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, na heropening van het onderzoek om appellant in de gelegenheid te stellen zijn standpunt nader te onderbouwen, het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft, de hoogte van de terugvordering bepaald op € 3.438,23 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. Hierbij heeft de rechtbank, voor zover thans nog van belang, overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de eerste helft van 2012 kosten voor de huur van een studio heeft gemaakt, zodat het college die kosten niet als beroepskosten in aanmerking had behoeven te nemen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft. Hij heeft aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 1, 2 en 3 mei 2012 een studio heeft gehuurd voor een bedrag van € 1.135,- netto (€ 1.350,65 bruto).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Thans is nog slechts in geding de vraag of het college bij de vaststelling van de definitieve TRWWIK-uitkering van appellant op goede grond geen rekening heeft gehouden met de kosten van de huur van een studio (studiokosten) als door appellant gemaakte beroepskosten in de eerste zes maanden van 2012.
4.2.
Die vraag dient bevestigend te worden beantwoord op grond van de volgende overwegingen.
4.3.
Appellant heeft op 22 januari 2013, bij zijn aanvankelijke opgave van de door hem in de eerste helft van 2012 gemaakte beroepskosten, een resultatenrekening over de periode van januari tot en met juni 2012 aan het college verstrekt. Daarop stonden geen studiokosten vermeld. Op 28 februari 2013 heeft appellant een gewijzigde resultatenrekening over de periode van januari tot en met juni 2012, opgesteld door zijn nieuwe boekhouder, aan het college verstrekt. Ook op deze resultatenrekening stonden geen studiokosten vermeld. Op
29 mei 2013 heeft appellant een resultatenrekening over het gehele jaar 2012 verstrekt. Daarop stonden wel studiokosten vermeld, te weten voor een bedrag van € 1.135,-. In beroep bij de rechtbank heeft appellant een gewijzigde resultatenrekening over de periode van januari tot en met juni 2012 verstrekt. De wijziging hield in dat daarop, anders dan op de op
28 februari 2013 verstrekte resultatenrekening, studiokosten stonden vermeld, te weten voor een bedrag van € 1.135,-.
4.4.
Na heropening van het onderzoek door de rechtbank heeft appellant aan de rechtbank een factuur met betrekking tot studiokosten, gedateerd op 4 mei 2012, overgelegd. Daarop stond vermeld ‘Gebruik studio (3 dagen)’ en een netto prijs van € 1.135,-. In hoger beroep heeft appellant een aangepaste factuur overgelegd, eveneens gedateerd op 4 mei 2012. De aanpassing betrof enkel de omschrijving. Die luidde ‘Studiotijd 1, 2, 3 mei 2012’. Van de aangepaste factuur heeft appellant ter zitting van de Raad verklaard dat deze achteraf op zijn verzoek is opgesteld met het oog op de onderhavige procedure.
4.5.
Gelet op de vele aanpassingen van de resultatenrekening en de aanpassing van de factuur met betrekking tot studiohuur zoals onder 4.3 en 4.4 vermeld, is de door appellant in beroep overgelegde resultatenrekening, bezien in samenhang met de door hem in hoger beroep overgelegde factuur, onvoldoende om aannemelijk te achten dat hij in de eerste zes maanden van 2012 kosten heeft gemaakt in verband met de huur van een studio. In dit verband is van betekenis dat appellant aanvankelijk geen, ook niet nadat hij de diensten van een nieuwe boekhouder had ingeroepen, studiokosten op zijn resultatenrekening heeft vermeld. Deze kosten waren in vergelijking met de omzet en in vergelijking met de wel opgegeven beroepskosten in omvang zo hoog dat niet valt in te zien dat die bij de opstelling van de resultatenrekening bij herhaling over het hoofd zijn gezien. In dit licht lag het op de weg van appellant om nadere gegevens over te leggen om zijn stelling dat hij bedoelde kosten in de eerste zes maanden van 2012 daadwerkelijk heeft gemaakt aannemelijk te maken. Hij had hiertoe bijvoorbeeld een bewijs van betaling van de factuur of een verklaring van de opsteller van de factuur kunnen overleggen, wat hij heeft nagelaten.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en F. Hoogendijk en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C. Moustaïne

HD