ECLI:NL:CRVB:2016:1764

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2016
Publicatiedatum
17 mei 2016
Zaaknummer
14/7207 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen voorwaardelijk strafontslag wegens plichtsverzuim en gebrek aan openheid over financiële situatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een voorwaardelijk strafontslag dat aan appellant is opgelegd door het College van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn. Appellant, werkzaam bij de gemeente Rijnwoude, had zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim door geen openheid van zaken te geven over zijn financiële situatie, ondanks herhaalde verzoeken van het college. Het college had appellant in 2012 verzocht om volledige openheid te geven over zijn schulden, maar appellant voldeed hier niet aan. Dit leidde tot een voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van twee jaar. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. In hoger beroep stelde de Raad voor de Rechtspraak vast dat appellant niet had voldaan aan de voorwaarden voor openheid, wat het college in staat stelde om het voorwaardelijk ontslag ten uitvoer te leggen. De Raad oordeelde dat de eerdere beslissing van het college rechtmatig was en dat de belangenafweging in dit geval niet in het voordeel van appellant uitviel. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.

Uitspraak

14/7207 AW
Datum uitspraak: 12 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 november 2014, 14/785 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het College van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn als rechtsopvolger van het College van burgemeester en wethouders van Rijnwoude (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Menkveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Menkveld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Vriezen en drs. A.J.E. van der Werf. Op verzoek van appellant is ter zitting verschenen en als getuige gehoord [naam getuige] , wonende te [plaatsnaam] .

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 2010, eerst tijdelijk bij wijze van proef en vervolgens in vaste dienst, werkzaam als [naam functie] bij de gemeente Rijnwoude. De gemeente is na de indiensttreding van appellant veelvuldig geconfronteerd met loonbeslagen te zijnen laste. In een brief van
29 februari 2012 heeft het college appellant, in vervolg op diverse eerdere verzoeken, dringend verzocht volledige openheid van zaken te geven over zijn financiële situatie, waarna bepaald kan worden of eventuele ondersteuning vanuit de gemeente kan worden geboden. Indien appellant aan dit verzoek geen onvoorwaardelijke medewerking verleent, zal het college zich beraden op te treffen disciplinaire maatregelen.
1.2.
Op 14 juni 2012 heeft de gemachtigde van appellant het college laten weten dat namens appellant is verzocht om toepassing van de schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen. Het college heeft herhaaldelijk vergeefs om nadere informatie omtrent dit traject verzocht.
1.3.
Na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt en appellant gelegenheid te hebben geboden daarop een reactie te geven, heeft het college appellant bij besluit van 7 augustus 2012, op grond van artikel 8:13 in verbinding met artikel 16:1:2 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO), voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van twee jaar opgelegd. Dit voorwaardelijk ontslag is gebaseerd op de volgende, volgens het college als plichtsverzuim te kwalificeren gedragingen:
- het bij herhaling aanleiding geven tot toepassing van maatregelen van inhouding, beslag of korting, als bedoeld in de tweede titel van de Ambtenarenwet;
- het, hoewel daartoe herhaaldelijk in de gelegenheid te zijn gesteld, niet geven van openheid van zaken met betrekking tot de schuldenproblematiek.
1.4.
Appellant heeft tegen het besluit van 7 augustus 2012 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 december 2012 is dit bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college appellant het volgende laten weten:
“Het college benadrukt dat het primaire doel van het bestreden besluit is het opleggen van een disciplinaire straf wegens plichtsverzuim. De aanleiding voor die straf is het bij herhaling aanleiding geven tot maatregelen van onder meer beslag en het niet geven van inzicht in de financiële problematiek. Wel is juist dat aan u een allerlaatste kans wordt geboden om uw zaken op orde te brengen, inzicht te verschaffen en het nu voortdurende plichtsverzuim weg te nemen. Wij gunnen u hiertoe een uiterste termijn tot 19 december 2012 en indien u daaraan toch geen gevolg geeft zullen wij overwegen over te gaan tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf.”
Appellant heeft tegen de beslissing op bezwaar van 11 december 2012 geen beroep ingesteld.
1.5.
In een brief aan het college van 18 december 2012 heeft appellant informatie verstrekt over zijn schulden. Hij heeft daarbij laten weten ervan uit te gaan dat die informatie afdoende is, en, mocht dat niet het geval zijn, verzocht om hem dat voor 23 december 2012 te laten weten. Als hij niets van het college verneemt, gaat appellant ervan uit dat hij voldoende openheid van zaken heeft gegeven. In een brief van 20 december 2012 heeft een deurwaarderskantoor het college desgevraagd een overzicht verstrekt van de bij dit kantoor bekende vorderingen op appellant.
1.6.
Eveneens op 20 december 2012 heeft het college appellant laten weten dat zijn brief van 18 december 2012 niet de gevraagde duidelijkheid verschaft over zijn financiële problematiek. Het verstrekte overzicht roept zelf weer een groot aantal vragen op en bevat nieuwe en voor het college onbekende informatie. Dit vraagt dan ook om een nadere bestudering, waarover appellant nader zal worden bericht.
1.7.
Na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt en appellant gelegenheid te hebben geboden daarop te reageren, is het college bij besluit van 29 januari 2013 overgegaan tot tenuitvoerlegging, ingaande 30 januari 2013, van het voorwaardelijk ontslag. Dit besluit is gebaseerd op de volgende, door het college als plichtsverzuim aangemerkte gedragingen:
- het nalaten om openheid van zaken te geven met betrekking tot de schuldenproblematiek;
- het niet melden van financiële belangen die de belangen van de dienst kunnen raken;
- het niet melden van nevenactiviteiten die de belangen van de dienst kunnen raken;
- het niet rapporteren over geleverde inspanningen om een baan elders en/of een functie als zelfstandig ondernemer te vinden;
- het niet geven van een nadere, schriftelijke, onderbouwde en ondertekende omschrijving van de melding van appellant van ongewenst gedrag jegens hem door zijn leidinggevende, die hij op deze wijze in diskrediet heeft gebracht;
- het geen gevolg geven aan het herhaalde verzoek een digitale kopie te verstrekken van de band- of geluidsopnamen die appellant heimelijk zou hebben gemaakt en het heimelijk maken van die opnamen als zodanig.
1.8.
Appellant heeft tegen het besluit van 29 januari 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
18 december 2013 (bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:13 van de CAR/UWO kan als disciplinaire straf aan de ambtenaar ongevraagd ontslag worden verleend. Ingevolge artikel 16:1:2, derde lid, van de CAR/UWO kan bij het opleggen van een straf worden bepaald dat zij niet ten uitvoer zal worden gelegd indien de betrokken ambtenaar zich gedurende de bij het opleggen van de straf te bepalen termijn niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel te stellen bijzondere voorwaarden.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 8 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8508) moet bij de toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag worden beoordeeld of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf rechtvaardigt. Naast die beoordeling is er geen plaats meer voor een evenredigheidstoetsing. Beoordeeld moet dus worden of de gestelde voorwaarde voor de tenuitvoerlegging is vervuld en, zo ja, of de voor die tenuitvoerlegging in aanmerking te nemen belangen zijn afgewogen en of in redelijkheid tot die tenuitvoerlegging kon worden gekomen. Daarbij geldt dat, gezien het karakter van een besluit tot tenuitvoerlegging als hier aan de orde, deze belangenafweging van beperkte betekenis is. Alleen onder bijzondere omstandigheden kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van tenuitvoerlegging in een geval waarin de voorwaarde voor die tenuitvoerlegging is vervuld.
4.3.
Appellant meent dat hij met de brief van 18 december 2012 heeft voldaan aan de opdracht om openheid van zaken over zijn financiële situatie te geven. De Raad volgt hem daarin niet en is met het college en de rechtbank van oordeel dat deze brief ten enenmale ontoereikend is. Uit de door appellant in hoger beroep overgelegde verklaring schuldsanering blijkt dat de totale schuldenlast een veelvoud bedroeg van datgene wat in de brief van
18 december 2012 staat vermeld. Dat, zoals appellant in hoger beroep heeft gesteld, een deel van de bewuste bedragen niet volledig in één keer opeisbaar was, maakt niet dat appellant daarover geen informatie behoefde te verstrekken. Dat het schuldsaneringsverzoek klaarblijkelijk is afgewezen betekent evenmin dat geen volledige openheid was vereist. Appellant ging gebukt onder een aanzienlijke schuldenlast die tot een veelheid aan loonbeslagen heeft geleid. Niet ten onrechte heeft het college een- en andermaal verzocht om een volledig inzicht in de totale problematiek. De verklaring schuldsanering dateert van
23 september 2011. Niets belette appellant deze verklaring, waarbij volledigheid moest worden gegarandeerd, aan zijn werkgever te verstrekken. Hij had dit alsnog kunnen doen bij de brief van 18 december 2012, welke brief, zoals het college heeft benadrukt, overigens niet alleen onvolledig is maar ook nog eens innerlijke tegenstrijdigheden bevat. Immers, de daarin vermelde schuldenposten komen bij elkaar opgeteld uit op een bedrag van rond de
€ 250.000,-, terwijl appellant in diezelfde brief melding maakt van een totaalbedrag exclusief hypotheekschulden van ongeveer € 600.000,-. Beide bedragen vormden als gezegd overigens slechts een fractie van de totale schuldenlast. Duidelijk is al met al dat van volledige openheid van zaken geen sprake is geweest.
4.4.
Met het niet verschaffen van die openheid heeft appellant zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim dat soortgelijk is aan het plichtsverzuim dat tot het voorwaardelijk strafontslag heeft geleid. Het college was op grond daarvan bevoegd om tot tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijk strafontslag over te gaan. Nu die bevoegdheid met het genoemde plichtsverzuim reeds gegeven was, zal de Raad niet meer ingaan op de vraag in hoeverre de overige door het college aan de tenuitvoerlegging ten grondslag gelegde gedragingen zijn te kwalificeren als soortgelijk dan wel ander ernstig plichtsverzuim zoals bedoeld in
artikel 16:1:2, derde lid, van de CAR/UWO.
4.5.
Niet gezegd kan verder worden dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot de tenuitvoerlegging gebruik heeft kunnen maken. De bij de beslissing op bezwaar van
11 december 2012 gestelde termijn voor het verstrekken van inlichtingen is weliswaar kort te noemen en het college heeft appellant na ontvangst van de brief van 18 december 2012 niet uitdrukkelijk meer in de gelegenheid gesteld de door hem verstrekte informatie nog nader aan te vullen, maar een en ander valt te rechtvaardigen in het licht van de voorgeschiedenis, waarin het college appellant met regelmaat vergeefs om informatie met betrekking tot de schuldenproblematiek heeft verzocht. De brief van 18 december 2012 was daarbij in dusdanige mate onvolledig dat bepaald méér dan een enkele aanvulling nodig was om het beeld te completeren, terwijl appellant blijkens de bewoordingen van die brief in principe niet van zins was daaraan nog een vervolg te geven en dat ook niet heeft gedaan - ook niet naar aanleiding van de reactie daarop van het college van 20 december 2012. Onder deze omstandigheden mocht het college tot de tenuitvoerlegging overgaan.
4.6.
Het laatste wordt niet anders door wat appellant heeft aangevoerd over de volgens hem onzuivere beweegredenen van het college om indertijd te besluiten tot het voorwaardelijk strafontslag. Het voorwaardelijk strafontslag is rechtens onaantastbaar geworden. Argumenten die zien op dat voorwaardelijk ontslag kunnen de in geding zijnde tenuitvoerlegging niet aantasten.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A. Mansourova

HD