ECLI:NL:CRVB:2016:1761

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2016
Publicatiedatum
17 mei 2016
Zaaknummer
15/2091 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en bewijs van woonadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die studiefinanciering ontving, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarin zijn studiefinanciering werd herzien. De minister had vastgesteld dat de appellant niet op het adres stond ingeschreven waar hij beweerde te wonen, en had een bedrag van € 4.236,48 teruggevorderd dat te veel was betaald. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad oordeelde dat de appellant in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten had aangevoerd. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat de appellant niet op het opgegeven adres woonde. De Raad benadrukte dat de appellant voldoende gelegenheid had gekregen om zijn standpunt toe te lichten, maar dat er geen verifieerbare gegevens waren overgelegd die zijn claims ondersteunden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/2091 WSF
Datum uitspraak: 11 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
30 januari 2015, 14/2784 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. van Hooijdonk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Hooijdonk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellant tegen het besluit van 21 maart 2014 (bestreden besluit) waarbij de minister, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 8 november 2013 heeft gehandhaafd. Bij dat besluit heeft de minister de vanaf januari 2012 aan appellant toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellant vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellant over januari 2012 tot en met oktober 2013 te veel betaalde bedrag van € 4.236,48 is daarbij van hem teruggevorderd. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat appellant niet woont op het adres [adres 1] te [plaatsnaam] , waarop hij van 24 januari 2011 tot en met 13 december 2013 in de gemeentelijke basisadministratie (gba) stond ingeschreven.
2.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij daadwerkelijk gewoond heeft op het gba-adres en dat de minister moet aantonen dat dit niet zo is. Volgens appellant is de minister daarin niet geslaagd. Er heeft geen grondig onderzoek naar de feitelijke situatie plaatsgevonden en het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd. Ten onrechte is geen waarde gehecht aan de verklaring van de hoofdbewoner dat appellant op het gba-adres woonde, hij een eigen kamer met eigen sleutel had en er een paar dagen per week verbleef. De omstandigheid dat hij spullen bij zijn moeder en vriendin had liggen leidt er niet toe dat hij niet op het gba-adres woonachtig is. Dit is slechts veroorzaakt door de omstandigheid dat hij een kleine kamer had waarin niet alles paste.
2.2.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat de hoofdbewoner de controleurs niet binnen wilde laten omdat er eerder inbraken waren geweest in de woning en hij ze niet vertrouwde. Daarbij kwam dat de verhouding tussen appellant en de hoofdbewoner was verslechterd omdat de hoofdbewoner appellant verdacht van de inbraken en de hoofdbewoner post bestemd voor appellant achterhield. Dat laatste is ook de reden waarom appellant het adres van zijn moeder als postadres heeft doorgegeven.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.1.
Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt in essentie een herhaling van wat hij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Wezenlijk nieuwe gezichtspunten zijn niet aangevoerd.
3.1.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen, die hebben geleid tot de conclusie dat het door de controleurs opgemaakte rapport de minister voldoende feitelijke grondslag bood voor de herziening. In het bijzonder wordt daarbij gewezen op de verklaringen die appellant zowel telefonisch als op de hoorzitting heeft gegeven. Volgens die verklaringen had appellant in de drie jaar dat hij op het gba-adres stond ingeschreven op meerdere andere adressen gewoond, had appellant eigenlijk geen vast adres en zag hij er het nut niet van in om zich telkens opnieuw in te schrijven. Appellant verbleef sinds april/mei 2013 voornamelijk bij zijn vriendin in België, maar hij had zich nog niet laten overschrijven in afwachting van het verloop van hun relatie. Uit de verklaringen volgt voorts dat de meeste spullen van appellant elders lagen en dat op het gba-adres enkel nog wat spullen lagen die hij niet echt nodig had.
3.1.3.
Appellant is voldoende gelegenheid geboden om zijn standpunt toe te lichten. Omdat door de hoofdbewoner geen toestemming werd verleend voor een huisbezoek, is geen onderzoek in de woning verricht. Gelet op de genoemde verklaringen valt ook niet in te zien wat een nader huisbezoek had kunnen toevoegen.
3.2.1.
Nu de minister aannemelijk heeft gemaakt dat appellant ten tijde van de controle niet woonde op het gba-adres en dus niet voldeed aan de in artikel 1.5, eerste lid, onder a, van de Wsf 2000 gestelde voorwaarde, leidt dit als gevolg van (de werking van) artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, in beginsel tot een herziening van de studiefinanciering van appellant naar de norm voor een thuiswonende studerende met ingang van 1 januari 2012. Dit neemt niet weg dat de minister aanleiding moet zien voor toepassing van de hardheidsclausule indien de studerende overtuigend heeft bewezen wel op het adres te hebben gewoond in (een deel van) de periode voorafgaand aan het controle. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146 en 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86. In de uitspraak van de Raad van 2 april 2014 is onder 4.2 en 4.3 van die uitspraak een beschrijving gegeven van de wettelijke systematiek van het recht op studiefinanciering naar de norm van de uitwonende studerende. Gelet op deze systematiek is, op de gronden als in die uitspraak is vermeld, geen sprake van strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.2.2.
Appellant is er niet in geslaagd het verlangde bewijs te leveren. Er zijn geen verifieerbare objectieve gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat appellant in 2012 en 2013, in tegenstelling tot hetgeen hij zelf heeft verklaard als vermeld in 3.1.2, wel op het gba-adres heeft gewoond. De minister behoefde dan ook geen aanleiding te zien met toepassing van de hardheidsclausule af te zien van herziening over de periode voorafgaand aan de controle.
3.3.
Wat is overwogen in 3.1 en 3.2 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met enige aanvulling van de gronden waarop deze rust.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L van der Loo

MO