ECLI:NL:CRVB:2016:1758

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2016
Publicatiedatum
13 mei 2016
Zaaknummer
15/3995 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaren tegen primaire besluiten inzake stimuleringspremie en herplaatsing bij Ministerie van Defensie

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de bezwaren van appellanten tegen de primaire besluiten van de Minister van Defensie zijn afgewezen. Appellanten, werkzaam bij het Ministerie van Defensie, waren aangesteld in een functie die door een reorganisatie als knelpuntcategorie was aangemerkt. Hun verzoeken om gebruik te maken van voorzieningen voor zelfstandig ondernemerschap werden in januari 2014 gehonoreerd, maar er ontstond onduidelijkheid over de hoogte van de stimuleringspremie bij ontslag. De rechtbank oordeelde dat de berekeningswijze van de stimuleringspremie correct was en verwierp het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel.

In hoger beroep herhaalden appellanten hun argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bezwaren tegen de primaire besluiten niet-ontvankelijk waren. De Raad stelde vast dat de primaire besluiten geen beslissingen over de hoogte van de stimuleringspremie bevatten en dat de bezwaren van appellanten niet gericht waren op de inhoud van deze besluiten. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde de bezwaren van appellanten niet-ontvankelijk, waarbij hij bepaalde dat zijn uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.

De Raad gaf ook een oordeel over de hoogte van de stimuleringspremie, maar concludeerde dat appellanten geen in rechte te honoreren verwachtingen konden ontlenen aan de Aanwijzing bedrijfsvoering SBK 2012. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 1.072,14 bedroegen. De uitspraak werd gedaan op 12 mei 2016.

Uitspraak

15/3995 AW, 15/4262 AW
Datum uitspraak: 12 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
24 april 2015, 14/1191 en 14/1192 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] te [woonplaats 1]
[appellant 2] te [woonplaats 2] (appellanten)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroepen ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
Appellanten hebben een nadere reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 24 maart 2016. Appellanten zijn verschenen. De minister, opgeroepen om bij gemachtigde ter zitting te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.A. Meijer en I.E.M. van Rooijen.

OVERWEGINGEN

1. Appellanten waren aangesteld als [functie] bij het Ministerie van Defensie, onderdeel [onderdeel] , afdeling [afdeling] . In verband met een reorganisatie van [afdeling] zijn de functies van appellanten aangewezen als zogenoemde knelpuntcategorie als bedoeld in het Sociaal beleidskader Defensie 2012-2016 (SBK 2012). De verzoeken van appellanten om gebruik te maken van de voorzieningen in verband met zelfstandig ondernemerschap zijn bij besluiten van 7 januari 2014 (primaire besluiten) gehonoreerd. Met ingang van 1 april 2014 zijn appellanten in dat verband aangewezen als externe herplaatsingskandidaat in de zin van het SBK 2012 en zijn ze aangemeld bij de Bemiddelings- en begeleidingsorganisatie (BBO). In de primaire besluiten is nog enige aanvullende informatie over dit traject vermeld. Gedurende de oriëntatie- en startperiode van maximaal 26 weken, loopt de aanstelling als ambtenaar en de uitbetaling van de bezoldiging door. Na afloop wordt ontslag op aanvraag verleend met de mogelijkheid om te kiezen voor de betaling van een stimuleringspremie.
2. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten, omdat er bij hen inmiddels onzekerheid was gerezen over de hoogte van de stimuleringspremie bij het ontslag. Bij hun verzoek en ten tijde van de primaire besluiten waren zij ervan uitgegaan dat de stimuleringspremie berekend zou worden met als vaste component zes maandsalarissen. Pogingen dit bevestigd te krijgen zijn niet gelukt. Zij beoogden de gelegenheid te krijgen tot heroverweging van hun verzoeken om deelname aan de voorziening in verband met zelfstandig ondernemerschap en om de ingangsdatum gewijzigd te krijgen. Na verzoeken van appellanten in maart 2014 is de overstap naar de BBO op 1 april 2014 tot stand gekomen. Appellanten gaven naar eigen zeggen voorrang aan het voorkomen van vertraging in het traject boven het vooraf verkrijgen van duidelijkheid over de stimuleringspremie. Bij beslissingen op bezwaar van 2 mei 2014 (bestreden besluiten) zijn de bezwaren ongegrond verklaard. De berekening van appellanten van de hoogte van de stimuleringspremie met zes maandsalarissen in de berekeningsformule is in hun situatie niet juist. Wijziging van de ingangsdatum is niet mogelijk, omdat de oriëntatie- en startperiode maximaal 26 weken kan duren.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de bij de bestreden besluiten vermelde berekeningswijze van de stimuleringspremie in de situatie van appellanten juist is en is het beroep van appellanten op de schending van het gelijkheidsbeginsel afgewezen. De beroepen zijn ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep hebben appellanten in de kern hun eerdere argumenten herhaald. De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Zoals tijdens de zitting met partijen is besproken moet in de eerste plaats de vraag beantwoord worden of de bezwaren tegen de primaire besluiten ontvankelijk waren. In dat verband stelt de Raad vast dat de primaire besluiten alleen de beslissingen inhielden dat appellanten op hun verzoek werden aangewezen als externe herplaatsingskandidaat met het oog op het gebruik maken van de voorzieningen voor zelfstandig ondernemerschap. De primaire besluiten hielden geen beslissingen in over (de hoogte van) de stimuleringspremie, waarvoor appellanten bij het latere ontslag konden kiezen, en de primaire besluiten hoefden daar ook geen beslissingen over te geven. Omdat de bezwaren alleen gericht waren op het verkrijgen van duidelijkheid over de hoogte van de stimuleringspremie hadden de bezwaren geen betrekking op de inhoud van de primaire besluiten. De wensen van appellanten in hun bezwaren om hun verzoeken tot deelname aan de voorzieningen voor zelfstandig ondernemerschap te mogen heroverwegen maken dit niet anders, nu appellanten niet alleen hun verzoeken tot die deelname niet hebben ingetrokken of getracht hebben deze ongedaan te maken, maar zelfs de wens te kennen hebben gegeven op 1 april 2014 met het traject voor het zelfstandig ondernemerschap te starten, terwijl op hun bezwaren nog niet was beslist.
5.2.
Dit brengt mee dat de bestreden besluiten in rechte geen stand kunnen houden. De minister had de bezwaren tegen de primaire besluiten niet-ontvankelijk moeten verklaren. De in de bestreden besluiten gegeven informatie over de hoogte van de stimuleringspremie in de situatie van appellanten kan niet anders dan als een mededeling van informatieve aard worden aangemerkt. In zoverre ontbrak dus eveneens een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en bood ook dit appellanten niet de mogelijkheid om hiertegen de rechtsmiddelen van de Awb aan te wenden.
5.3.
Omdat de rechtbank het vorenstaande niet heeft onderkend komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb de bezwaren niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.
6. De Raad zal op verzoek van beide partijen ten overvloede zijn oordeel geven over de hoogte van de stimuleringspremie in de situatie van appellanten. Appellanten hebben de uitleg van het SBK 2012 over de hoogte van de stimuleringspremie door de rechtbank en de door haar gememoreerde bevestiging daarvan in enige andere documenten niet betwist. De Raad sluit zich in zoverre aan bij de aangevallen uitspraak. Aan de minder duidelijke passage over de hoogte van de stimuleringspremie bij het gebruik van de voorziening voor zelfstandig ondernemerschap in het document Aanwijzing bedrijfsvoering SBK 2012 (Aanwijzing) kunnen appellanten geen in rechte te honoreren verwachtingen ontlenen. Dit wordt reeds belemmerd door de omstandigheid dat in de Aanwijzing niet is neergelegd dat in de situatie van appellanten een aanspraak op een stimuleringspremie met een vaste component van zes maandsalarissen zou bestaan. Voor de in hoger beroep door appellanten betrokken stelling dat er tot januari 2014 een uitvoeringspraktijk was die afweek van het SBK 2012 heeft de Raad in de gedingstukken geen aanknopingspunt gezien.
7. Er bestaat aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Voor de procedure bij de rechtbank worden deze voor appellante [appellant 1] begroot op € 17,47 aan reiskosten en € 160,- aan verletkosten en voor appellante [appellant 2] op € 15,60 aan reiskosten en € 160,- aan verletkosten. Voor het hoger beroep worden deze voor appellante [appellant 1] begroot op € 38,40 aan reiskosten en € 320,- aan verletkosten en voor appellante [appellant 2] op
€ 40,67 aan reiskosten en € 320,- aan verletkosten. Voor vergoeding van de kosten van bezwaar is geen grond nu de primaire besluiten niet zijn herroepen. Omdat het forfaitaire systeem van proceskosten van artikel 8:75 van de Awb geen vergoeding van de kosten van juridisch advies kent, komen de daarvoor gemaakte kosten van appellanten niet voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 2 mei 2014 gegrond en
vernietigt die besluiten;
- verklaart de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 7 januari 2014
niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de
vernietigde besluiten van 2 mei 2014;
- bepaalt dat de minister appellanten het door elk van hen in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 413,- vergoedt;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante Otten van in totaal € 535,87 en in
de proceskosten van appellante Hoffer van in totaal € 536,27.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A. Mansourova

JL