In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de bezwaren van appellanten tegen de primaire besluiten van de Minister van Defensie zijn afgewezen. Appellanten, werkzaam bij het Ministerie van Defensie, waren aangesteld in een functie die door een reorganisatie als knelpuntcategorie was aangemerkt. Hun verzoeken om gebruik te maken van voorzieningen voor zelfstandig ondernemerschap werden in januari 2014 gehonoreerd, maar er ontstond onduidelijkheid over de hoogte van de stimuleringspremie bij ontslag. De rechtbank oordeelde dat de berekeningswijze van de stimuleringspremie correct was en verwierp het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel.
In hoger beroep herhaalden appellanten hun argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bezwaren tegen de primaire besluiten niet-ontvankelijk waren. De Raad stelde vast dat de primaire besluiten geen beslissingen over de hoogte van de stimuleringspremie bevatten en dat de bezwaren van appellanten niet gericht waren op de inhoud van deze besluiten. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde de bezwaren van appellanten niet-ontvankelijk, waarbij hij bepaalde dat zijn uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.
De Raad gaf ook een oordeel over de hoogte van de stimuleringspremie, maar concludeerde dat appellanten geen in rechte te honoreren verwachtingen konden ontlenen aan de Aanwijzing bedrijfsvoering SBK 2012. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 1.072,14 bedroegen. De uitspraak werd gedaan op 12 mei 2016.