ECLI:NL:CRVB:2016:1698

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
11 mei 2016
Zaaknummer
15/1093 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de in mindering gebrachte ABP-keuzepensioen op de WW-uitkering van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die in dienst was bij [werkgever], ontving een ABP-keuzepensioen na deeltijdontslag. Ze had daarnaast een dienstverband bij [BV] en vroeg een WW-uitkering aan na beëindiging van haar dienstverband bij [werkgever]. Het Uwv besloot dat het ABP-keuzepensioen in mindering moest worden gebracht op de WW-uitkering, omdat het pensioen hoger was dan de WW-uitkering. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat de dienstbetrekkingen naast elkaar bestonden, waardoor het pensioen niet in mindering mocht worden gebracht. De Raad oordeelde dat de dienstbetrekking met [werkgever] was beëindigd en dat het ABP-keuzepensioen terecht in mindering werd gebracht op de WW-uitkering. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de uitzonderingssituatie van artikel 3:5, tweede lid, van het AIB niet van toepassing was. De Raad concludeerde dat appellante geen recht had op een WW-uitkering naast het ABP-keuzepensioen, omdat dit zou leiden tot een onterecht hogere inkomenscompensatie dan waar zij recht op had.

Uitspraak

15/1093 WW
Datum uitspraak: 4 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
29 december 2014, 14/2390 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.G. Kerkhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kerkhof en mr. R.W.J. Dreuning. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 1 juli 1998 in dienst getreden als ambtenaar bij [werkgever] voor 30 uur per week. Per 1 februari 2013 is aan appellante deeltijdontslag verleend voor 28 van de 30 uur. Per die datum ontvangt appellante een ABP-keuzepensioen voor 28 uur per week. Voor de resterende twee uur heeft appellante haar aanstelling bij [werkgever] behouden. Deze aanstelling is per 1 januari 2014 beëindigd. Appellante heeft voor de hieruit ontstane werkloosheid geen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.2.
Per 1 februari 2013 is appellante in dienst getreden bij [BV] op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. In de periode van 1 februari 2013 tot en met 31 augustus 2013 heeft appellante 20 uur per week gewerkt. Daarna is de arbeidsovereenkomst verlengd tot en met 31 december 2013 en heeft appellante gemiddeld 18,5 uur per week gewerkt. De arbeidsovereenkomst is daarna niet verlengd. Appellante heeft voor de hieruit ontstane werkloosheid een WW-uitkering aangevraagd.
1.3.
Bij besluit van 23 januari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat het ABP-keuzepensioen dat appellante vanaf 1 februari 2013 ontvangt hoger is dan haar WW-uitkering en dat appellante daarom geen WW-uitkering ontvangt.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 6 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het
ABP-keuzepensioen terecht in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering van appellante.
De uitzonderingssituatie van artikel 3:5, tweede lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) is niet van toepassing. De dienstbetrekking waaruit het
ABP-keuzepensioen voortvloeit – met [werkgever] – is immers door deeltijdontslag per
1 februari 2013 beëindigd, zodat dit dienstverband en het dienstverband met [BV] niet naast elkaar hebben bestaan.
3. In hoger beroep houdt appellante staande dat artikel 3:5, tweede lid, van het AIB van toepassing is. De dienstbetrekking met [werkgever] is na 1 februari 2013 blijven bestaan tot 31 december 2013 en is na 1 februari 2013 alleen in omvang verminderd tot 2 uur per week. Vanaf 1 februari 2013 werden twee dienstverbanden naast elkaar vervuld. Het
ABP-keuzepensioen dat appellante uit het dienstverband met [werkgever] ontvangt staat geheel los van het loon dat appellante ontving uit het dienstverband met [BV] en waarvoor zij een WW-uitkering heeft aangevraagd. Het
ABP-keuzepensioen mag, volgens haar, daarom niet in mindering worden gebracht op deze WW-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 34, eerste lid, van de WW is bepaald dat inkomen geheel op de uitkering in mindering wordt gebracht.
4.2. Op grond van artikel 34, tweede lid, van de WW wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan. Dit is gebeurd in het AIB.
4.3.
In artikel 3:5, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB is bepaald dat voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in artikel 34 van de WW, tot het inkomen wordt gerekend: een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.
4.4.
In artikel 3:5, tweede lid, van het AIB is bepaald dat, in afwijking van het eerste lid, niet tot het inkomen wordt gerekend een uitkering die door de uitkeringsgerechtigde wordt ontvangen en die betrekking heeft op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking, waaruit de werkloosheid is ontstaan en die dienstbetrekkingen op enig moment naast elkaar werden vervuld.
4.5.
In de nota van toelichting bij artikel 3:5 van het AIB (Stb. 2012, 79, blz. 39-40) is het volgende vermeld:
“Artikel 3:5 Uitzonderingen voor de WW
Voor de toepassing van artikel 34 van de WW wordt alleen tot het inkomen gerekend een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de leeftijd van
65 jaar (…)
Indien de uitkeringsrechtigde naast zijn uitkering op grond van de WW een andere uitkering heeft als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid [lees: artikel 3:5], wordt die uitkering niet als inkomen aangemerkt indien beide uitkeringen voortvloeien uit verschillende dienstbetrekkingen en die beide dienstbetrekkingen voor het intreden van de werkloosheid ook al naast elkaar bestonden.”
4.6.
Niet in geschil is dat het ABP-keuzepensioen dat appellante vanaf 1 februari 2013 ontvangt een uitkering is als bedoeld in artikel 3:5, eerste lid, van het AIB, die voortvloeit uit de dienstbetrekking met [werkgever] . Voorts staat vast dat de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan ter zake waarvan appellante met ingang van 1 januari 2014 een WW-uitkering heeft aangevraagd, de dienstbetrekking is met [BV] die van 1 februari 2013 tot en met 31 december 2013 heeft geduurd.
4.7.
De vraag is of de dienstbetrekking met [werkgever] waaruit het ABP-keuzepensioen voortvloeit en de dienstbetrekking met [BV] , naast elkaar hebben bestaan. In dat geval wordt het ABP-keuzepensioen op grond van artikel 3:5, tweede lid, van het AIB, niet in mindering gebracht op de WW-uitkering die appellante op basis van laatstgenoemde dienstbetrekking zou kunnen ontvangen.
4.8.
Met de rechtbank wordt deze vraag ontkennend beantwoord. Het ABP-keuzepensioen vloeit uitsluitend voort uit de dienstbetrekking die appellante tot 1 februari 2013 met [werkgever] had en die op die datum met 28 uur per week in omvang is verminderd. Voor het loon dat appellante met die 28 uur verdiende is het ABP-keuzepensioen in de plaats gekomen. Deze dienstbetrekking ging vooraf aan de dienstbetrekking met [BV] en heeft dus niet daarnaast bestaan. Het feit dat de aanstelling bij [werkgever] tot 1 januari 2014 in een omvang van 2 uur per week heeft voortgeduurd, leidt er niet toe dat het
ABP-keuzepensioen niet in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering die appellante op basis van de dienstbetrekking met [BV] zou kunnen ontvangen. Het
ABP-keuzepensioen heeft immers geen betrekking op de dienstbetrekking die vanaf 1 februari 2013 met [werkgever] bestond in een omvang van 2 uur per week. Daarom wordt nog toegevoegd dat indien de opvatting van appellante wordt gevolgd, zij een WW-uitkering zou ontvangen op basis van 18,5 uur per week, ontleend aan de dienstbetrekking met [BV] , met daarnaast een ABP-keuzepensioen op basis van 28 uur per week, voortvloeiend uit de dienstbetrekking tot 1 februari 2013 met [werkgever] . Tezamen zou dit een inkomenscompensatie opleveren voor een groter aantal uren per week dan appellante zowel vóór als na 1 februari 2013 per week heeft gewerkt. Dit zou in strijd zijn met de strekking van artikel 34, eerste lid, van de WW, uitgewerkt in artikel 3:5, eerste lid, van het AIB, dat pensioeninkomen in mindering wordt gebracht op een WW-uitkering. Het Uwv heeft het ABP-keuzepensioen daarom terecht in mindering gebracht op de WW-uitkering die appellante op basis van de dienstbetrekking met [BV] zou kunnen ontvangen.
4.9.
Wat in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) L.L. van den IJssel
JvC