ECLI:NL:CRVB:2016:1696

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
14/406 WTOS
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring hoger beroep inzake tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die het bestreden besluit had vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de Minister onvoldoende had gemotiveerd dat betrokkene geen voltijdonderwijs had gevolgd in het schooljaar 2011-2012. Betrokkene had een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) aangevraagd, maar de Minister had deze herzien en teruggevorderd omdat betrokkene volgens de Minister niet voldeed aan de norm van 650 klokuren onderwijs.

De Raad heeft vastgesteld dat de Minister in hoger beroep geen procesbelang meer had bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak, omdat de Minister inmiddels had erkend dat er geen recht op tegemoetkoming was. De Raad heeft het hoger beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft de Raad het besluit van 22 juli 2014 van de Minister, waarin het bezwaar van betrokkene ongegrond werd verklaard, beoordeeld. De Raad oordeelde dat de Minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de norm van 650 klokuren niet was gehaald, maar besloot het besluit toch in stand te laten op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft de Minister veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 992,-.

Uitspraak

14/406 WTOS en 14/4668 WTOS
Datum uitspraak: 4 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 december 2013, 13/167 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 22 juli 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daartegen heeft betrokkene gronden ingebracht.
Appellant heeft desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee. Voor betrokkene is mr. drs. C.G. Matze verschenen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Appellant heeft desgevraagd nadere gegevens overgelegd en betrokkene heeft nadere stukken ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
In het schooljaar 2010-2011 stond betrokkene ingeschreven voor klas 6 van het vwo aan [naam school 1] . In het schooljaar 2011-2012 stond betrokkene ingeschreven voor het volgen van voortgezet algemeen volwassenonderwijs (vavo) aan het [naam school 2] . Van 1 augustus 2011 tot 1 december 2011 heeft zij een vwo-opleiding gevolgd en vanaf 1 december 2011 heeft zij een havo-opleiding gevolgd.
1.2.
Appellant heeft, voor zover hier van belang, bij besluiten van 29 augustus 2012 de aan betrokkene over de periode van juli 2011 tot en met juni 2012 toegekende tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) herzien. Het dientengevolge onverschuldigd betaalde bedrag van € 2.626,84 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 15 november 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen de besluiten van 29 augustus 2012 ongegrond verklaard. Aan de herziening en de terugvordering heeft appellant ten grondslag gelegd dat uit de verklaring van de onderwijsinstelling van 12 november 2012 is gebleken dat betrokkene in het schooljaar
2011-2012 niet stond ingeschreven voor een voltijdse opleiding.
2.1.
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij wel voltijdonderwijs heeft gevolgd, heeft zij een nadere verklaring van de onderwijsinstelling van september 2013 overgelegd. In deze verklaring is aangekruist dat betrokkene een vavo-opleiding heeft gevolgd in de vorm van voltijdonderwijs, onder toevoeging van de handgeschreven opmerking ‘havo en vwo vakken gezamenlijk’. Appellant heeft bij brief van 8 oktober 2013 te kennen gegeven dat hij in deze verklaring geen aanleiding ziet tot het innemen van een ander standpunt nu de optelsom van twee deeltijdse opleidingen niet kan worden beschouwd als één voltijdse inschrijving.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en appellant opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. De rechtbank is van oordeel dat appellant zijn standpunt dat geen sprake is van een voltijdse opleiding gelet op de in beroep overgelegde verklaring van de onderwijsinstelling onvoldoende heeft gemotiveerd. Bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar moet appellant zich uitlaten over de informatie op zijn website dat bij de vaststelling of sprake is van een voltijdse opleiding de havo- en vwo-vakken in het vavo bij elkaar worden opgeteld.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt dat waar de onderwijsinstelling verschillende tegenstrijdige verklaringen heeft afgegeven betreffende de vraag of er sprake is van een voltijdse of deeltijdse inschrijving niet op basis van de in beroep overgelegde verklaring van de onderwijsinstelling kan worden aangenomen dat betrokkene voltijdonderwijs heeft gevolgd. In dat geval dient onderzocht te worden of sprake is van meer of minder dan 850 klokuren per jaar. Uit desgevraagd door de onderwijsinstelling op 27 februari 2014 verstrekte informatie is gebleken dat in het schooljaar 2011-2012, uitgaande van 28 lesweken voor een eindexamenleerling, de vwo-opleiding op jaarbasis een studielast heeft van 364 klokuren en de havo-opleiding op jaarbasis een studielast heeft van 457 klokuren. Nu beide opleidingen een studielast hebben van minder dan 850 klokuren, is sprake van deeltijdse opleidingen. Betrokkene voldoet voorts niet aan het door appellant gevoerde uitzonderingsbeleid voor het optellen van uren in het vavo, waarvan op de website melding wordt gemaakt, reeds omdat dat beleid enkel ziet op de situatie dat gelijktijdig havo- en vwo-vakken worden gevolgd.
4.1.
Op 22 juli 2014 heeft appellant een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Bij dat besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. De daaraan ten grondslag liggende motivering stemt overeen met wat hiervoor onder 3 is weergegeven.
4.2.
Betrokkene heeft tegen het besluit van 22 juli 2014 aangevoerd dat zij wel voltijdonderwijs gevolgd heeft. In dit verband wordt gesteld dat de door de onderwijsinstelling op 27 februari 2014 verstrekte informatie alleen ziet op de studielast behorend bij de vaklessen. Echter tevens moet rekening worden gehouden met andere onderwijsactiviteiten, zoals steunlessen. Uitgaande van de brief van de onderwijsinstelling van 14 februari 2014, waarin wordt gemeld dat betrokkene 351 uur vwo-onderwijs en 510 uur havo-onderwijs heeft gevolgd, heeft zij in totaal 861 uren onderwijs gevolgd en is dus sprake van voltijdonderwijs.
4.3.
Gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb zal de Raad het besluit van 22 juli 2014 in de beoordeling betrekken.
5. De Raad oordeelt als volgt.
De aangevallen uitspraak
5.1.
Nu appellant in hoger beroep, gelet op de tot dan toe door de onderwijsinstelling afgegeven tegenstrijdige verklaringen, aanleiding heeft gezien nader te onderzoeken en te motiveren of betrokkene voltijd- of deeltijdonderwijs heeft gevolgd in het schooljaar
2011-2012, valt niet in te zien dat appellant nog een procesbelang heeft bij een beoordeling van het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel dat het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel voor vernietiging in aanmerking komt. De aangevallen uitspraak bevat voorts geen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel over het optellen van uren in het vavo-onderwijs zodat ook anderszins geen procesbelang bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak aanwezig is.
5.2.
Uit 5.1 volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het besluit van 22 juli 2014
5.3.1.
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 2.10 en 2.17 van de Wtos bestaat recht op een tegemoetkoming op grond van de Wtos indien de opleiding een studielast heeft van ten minste 850 klokuren per schooljaar die worden besteed aan het volgen van lessen of stages.
5.3.2.
Bij brief van 17 maart 2015 heeft appellant desgevraagd te kennen gegeven dat hij het schooljaar 2011-2012 aanmerkt als een examenjaar waarvoor, ingevolge beleid, een afwijkende norm van 650 klokuren geldt.
5.4.
Gelet op wat onder 5.3.1 en 5.3.2 is overwogen moet worden beoordeeld of appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene in de hier aan de orde zijnde periode geen recht heeft op een tegemoetkoming op grond van de Wtos omdat de door betrokkene in het schooljaar 2011-2012 gevolgde opleiding een studielast heeft van minder dan 650 klokuren.
5.4.1.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de klokurennorm (Kamerstukken II, 2000-2001, 27 414, nr. 3, blz. 31; Kamerstukken II, 2006-2007, 31 048, nr. 3, blz. 1, 5-7; Kamerstukken II, 2007-2008, 31 048, nr. 7, blz. 6-13) blijkt dat de berekening van het aantal klokuren plaatsvindt op basis van de door de onderwijsinstelling begeleide onderwijsactiviteiten. Daaronder vallen naast ingeroosterde lesuren ook bijvoorbeeld uren voor steunlessen en individuele begeleidingsuren. Huiswerklessen, al dan niet onder begeleiding, vallen daar evenwel niet onder.
5.4.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4.10, eerste lid, van de Wtos wordt aan deelnemers vavo die 18 jaar of ouder zijn een tegemoetkoming toegekend per kalenderjaar of een gedeelte daarvan, met dien verstande dat deze periode ten minste één kalendermaand is. Dit brengt met zich dat voor de maanden augustus tot en met november 2011 beoordeeld moet worden of betrokkene met de gevolgde vwo-opleiding, na omrekening op jaarbasis, voldaan heeft aan de norm van 650 uren en dat over de maanden december 2011 tot en met juni 2012 beoordeeld moet worden of betrokkene met de gevolgde havo-opleiding, na omrekening op jaarbasis, voldaan heeft aan de norm van 650 uren.
5.5.
Het standpunt van appellant dat met het door betrokkene in het schooljaar 2011-2012 gevolgde onderwijsprogramma de norm van 650 klokuren niet is gehaald, berust op de desgevraagd verkregen informatie van de onderwijsinstelling van 27 februari 2014. Daarin is opgave gedaan van de studielast op basis van de door betrokkene gevolgde reguliere vaklessen. Tevens is ter aanvulling vermeld dat ook steunlessen en begeleidingsuren binnen het regulier rooster vallen. In de verklaring van de onderwijsinstelling van 14 februari 2014 is vermeld dat betrokkene meer uren onderwijs gevolgd heeft dan het aantal reguliere vaklessen, dat is vermeld in de informatie van 27 februari 2014. Gelet op wat hiervoor onder 5.4.1 is overwogen had appellant moeten nagaan waar het verschil in onderwijsuren genoemd in de verklaringen van 14 februari 2014 en 27 februari 2014 in bestaat teneinde te kunnen bepalen in hoeverre de (extra) onderwijsactiviteiten meetellen bij de berekening van de klokurennorm. Nu appellant dit heeft nagelaten is het besluit van 22 juli 2014 niet deugdelijk gemotiveerd, zodat dit besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Bezien zal worden of dit besluit onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand kan worden gelaten.
5.6.1.
Nadat appellant daartoe in de gelegenheid was gesteld op de zitting van 18 maart 2015, heeft de onderwijsinstelling op 15 en 20 april 2015 desgevraagd aan appellant te kennen gegeven dat naast de reguliere vaklessen onderwijs werd geboden in de vorm van (gemiddeld) één uur per week hulplessen, twee uren per week steunlessen en voor het overige in de vorm van huiswerkbegeleiding. Voorts heeft de onderwijsinstelling in een schrijven van 18 mei 2015 te kennen gegeven dat uit zijn administratie en uit navraag bij docenten niet is gebleken dat betrokkene meer dan gemiddeld gebruik heeft gemaakt van steunlessen.
5.6.2.
De Raad is van oordeel dat de nadere informatie van de onderwijsinstelling als onder 5.6.1 is weergegeven, bezien in samenhang met de op 27 februari 2014 verstrekte informatie, in het licht van wat onder 5.4.1 en 5.4.2 is overwogen, tot het oordeel leidt dat met de onderwijsactiviteiten die meetellen voor de berekening van de klokurennorm de norm van
650 uren niet is gehaald. De studielast van de gedurende 13 weken gevolgde vwo-opleiding bedraagt 208 uren (169 uren vaklessen, 13 uren hulplessen en 26 uren steunlessen), wat omgerekend op jaarbasis een studielast geeft van 448 uren. De studielast van de gedurende
15 weken gevolgde havo-opleiding bedraagt 290 uren (245 uren vaklessen, 15 uren hulplessen en 30 uren steunlessen), wat omgerekend op jaarbasis een studielast geeft van 541 uren. Ten overvloede wordt overwogen dat gelet op de onder 5.4.2 beschreven maandsystematiek een optelling van vwo- en havo-uren alleen aan de orde kan zijn indien gelijktijdig vwo- en havo-vakken worden gevolgd. Overigens zou een optelling van de havo- en vwo-uren in het geval van betrokkene, zoals uit bovenstaande berekening valt af te leiden, niet tot een voor haar gunstiger resultaat leiden.
5.7.
Uit 5.6.1 en 5.6.2 volgt dat het besluit van 22 juli 2014 ten materiële juist is. Het in 5.5 geconstateerde motiveringsgebrek in het besluit van 22 juli 2014 zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd en het beroep zal ongegrond worden verklaard.
6. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juli 2014 ongegrond;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 992,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 478,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en M.F. Wagner en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) R.L. Rijnen

AP