In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die het bestreden besluit had vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de Minister onvoldoende had gemotiveerd dat betrokkene geen voltijdonderwijs had gevolgd in het schooljaar 2011-2012. Betrokkene had een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) aangevraagd, maar de Minister had deze herzien en teruggevorderd omdat betrokkene volgens de Minister niet voldeed aan de norm van 650 klokuren onderwijs.
De Raad heeft vastgesteld dat de Minister in hoger beroep geen procesbelang meer had bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak, omdat de Minister inmiddels had erkend dat er geen recht op tegemoetkoming was. De Raad heeft het hoger beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft de Raad het besluit van 22 juli 2014 van de Minister, waarin het bezwaar van betrokkene ongegrond werd verklaard, beoordeeld. De Raad oordeelde dat de Minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de norm van 650 klokuren niet was gehaald, maar besloot het besluit toch in stand te laten op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft de Minister veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 992,-.