ECLI:NL:CRVB:2016:1687

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
15/2651 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering en aflossingscapaciteit bij gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellant, die samen met zijn ex-echtgenote en kinderen in dezelfde woning woont. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die oordeelde dat het inkomen van de ex-echtgenote moest worden meegeteld bij de berekening van de aflossingscapaciteit. De rechtbank had vastgesteld dat appellant en zijn ex-echtgenote ten tijde van belang niet duurzaam gescheiden leefden, wat betekent dat hun gezamenlijke huishouding van invloed was op de aflossingscapaciteit. De Raad bevestigt deze bevindingen en oordeelt dat het Uwv terecht het inkomen van de ex-echtgenote heeft betrokken bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit van appellant. De Raad wijst erop dat appellant geen omstandigheden heeft aangevoerd die erop wijzen dat hij duurzaam gescheiden leefde van zijn ex-echtgenote. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/2651 ZW
Datum uitspraak: 26 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant
van 26 februari 2015, 14/5110 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 14/2717 ZW, 14/2718 ZW en 15/2651 ZW heeft gevoegd plaatsgehad op 16 maart 2016, waar appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. Ergec. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. In de zaken 14/2717 ZW en 14/2718 ZW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 18 maart 2014 heeft het Uwv in verband met een terugvordering in het kader van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW) de aflossingscapaciteit van appellant na een inkomens- en vermogensonderzoek vastgesteld op € 213,83 per maand.
1.2.
Het Uwv heeft het door appellant tegen het besluit van 18 maart 2014 gemaakte bezwaar bij besluit van 2 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat het Uwv bij de vaststelling van het maandelijks terug te betalen bedrag deels rekening heeft gehouden met het inkomen van de ex-echtgenote van appellant. Omdat de beschikking van de rechtbank van 29 oktober 2014 waarbij de echtscheiding is uitgesproken op 9 december 2014 is ingeschreven in het echtscheidingsregister valt volgens de rechtbank de terugvordering aan ZW-uitkering in de huwelijksgemeenschap. Onder verwijzing naar artikelen 33a en 33b van de ZW en de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen
(de Regeling) heeft de rechtbank erop gewezen dat bij de bepaling van de aflossingscapaciteit rekening wordt gehouden met de beslagvrije voet zoals bedoeld in artikelen 475c tot en met 475e van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank is van oordeel dat gelet op het bepaalde in artikel 475d, vierde lid, Rv tussen appellant en zijn ex-echtgenote ten tijde van belang een gezamenlijke huishouding moet worden aangenomen, nu zij in één woning woonachtig waren ten tijde van belang. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv bij de bepaling van de aflossingscapaciteit van appellant en het maandelijks terug te betalen bedrag het inkomen van de ex-echtgenote heeft kunnen betrekken. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van de vaststelling daarvan op een bedrag van € 213,83 te twijfelen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft de rechtbank geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, voor zover van belang, aangevoerd dat het Uwv ten onrechte een deel van het inkomen van de ex-echtgenote van appellant bij de vaststelling van het terugbetalingsbedrag heeft betrokken. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat er sprake is van gescheiden inkomens, er een echtscheidingsconvenant is gesloten en dat het echtscheidingsverzoek geruime tijd geleden is ingediend. Van samenwoning is geen sprake. Appellant woont tijdelijk in hetzelfde huis als zijn ex-echtgenote totdat appellant een eigen woning heeft gevonden. Gezien het bepaalde in artikel 1:99 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is volgens appellant het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding bepalend voor de datum van de ontbinding van de gemeenschap. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat ook de Raad voor de Rechtsbijstand uitgaat van gescheiden inkomens op moment dat de echtscheidingsprocedure is aangevangen. Verder heeft appellant gesteld dat er sprake is van een beperkte aflossingscapaciteit.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 33a, eerste lid, van de ZW kan het Uwv de onverschuldigd betaalde uitkering, als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de ZW, invorderen bij dwangbevel. Artikel 33a, tweede lid, van de ZW bepaalt dat artikel 45g van de ZW van overeenkomstige toepassing is, met dien verstande dat indien het gemiddelde inkomen van de belanghebbende gedurende drie jaar de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c en 475d Rv niet te boven is gegaan, het Uwv de aflossingsbedragen lager vaststelt. Op grond van artikel 33b van de ZW kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij is vastgesteld dat onverschuldigd is betaald.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder q, van de Regeling wordt onder aflossingscapaciteit verstaan het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e Rv, kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering.
Op grond van artikel 475d, eerste lid aanhef en onder a, Rv bedraagt de beslagvrije voet voor schuldenaren die kunnen worden aangemerkt als echtgenoten of geregistreerde partners als bedoeld in artikel 3 van de Wet werk en bijstand (WWB, thans: Participatiewet) die beiden
21 jaar of ouder zijn: negentig procent van de norm genoemd in artikel 21, onderdeel c, respectievelijk artikel 22, onderdeel c en d, van die wet. Op grond van artikel 475d, derde lid, Rv wordt in geval van echtgenoten of geregistreerde partners de beslagvrije voet voor ten hoogste de helft verminderd met het eigen, niet onder beslag liggende periodieke inkomen inclusief vakantie-aanspraak van degene aan wie de bijstand samen met de schuldenaar zou kunnen toekomen. In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b van de WWB is bepaald, voor zover hier van belang, dat als ongehuwd mede wordt aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4.2.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het Uwv bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit het inkomen van de ex-echtgenote van appellant heeft mogen betrekken.
4.3.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is voor de beoordeling van de aflossingscapaciteit van appellant hier niet aan de orde of appellant en zijn
ex-echtgenote ten tijde van belang een gezamenlijke huishouding voerden. Voor de vaststelling van de aflossingscapaciteit is daarentegen van belang of appellant, ondanks dat hij nog gehuwd was, als ongehuwd moet worden aangemerkt conform het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b van de WWB. Zoals de Raad eerder heeft overwogen
(CRvB 29 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2111) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het betreft een door betrokkenen, of door één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door tenminste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.4.
Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat hij duurzaam gescheiden leefde van zijn ex-echtgenote. Ter zitting heeft appellant desgevraagd te kennen gegeven nog steeds samen met zijn ex-echtgenote en zijn kinderen in dezelfde woning
te wonen. Dat deze situatie is ingegeven door de hulpbehoevendheid van zijn ex-echtgenote in verband met de zorg voor hun kinderen maakt dat niet anders. Bovendien heeft appellant te kennen gegeven financieel afhankelijk te zijn van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van zijn ex-echtgenote. Gelet op deze omstandigheden is niet gebleken dat appellant en zijn
ex-echtgenote ieder afzonderlijk hun eigen leven leidden en er sprake was van gescheiden inkomens. Het Uwv heeft daarom terecht appellant als gehuwd aangemerkt en het inkomen van zijn ex-echtgenote betrokken in de berekening van de aflossingscapaciteit van appellant.
4.5.
Appellant heeft voorts een beroep gedaan op artikel 1:99, eerste lid, aanhef en onder b, BW, op grond waarvan de gemeenschap in geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding van rechtswege wordt ontbonden op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding. Het standpunt van appellant dat het inkomen van zijn echtgenote vanaf het moment van indiening van het verzoek tot echtscheiding in juni 2014, niet in aanmerking mag worden genomen bij de bepaling van de aflossingscapaciteit, wordt niet gevolgd. In artikel 475d Rv is uitputtend bepaald hoe de beslagvrije voet van appellant dient te worden vastgesteld. Dit dient onder meer te geschieden aan de hand van de norm voor echtgenoten die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet bereikt hebben zoals neergelegd in artikel 21, aanhef en onder b, van de WWB. Aan het bepaalde in 1:99 van het BW wordt voor het vaststellen van de aflossingscapaciteit dan ook niet toegekomen.
4.6.
Hetgeen hiervoor onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.L. van den IJssel
JvC