ECLI:NL:CRVB:2016:1683

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
15-308 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering na ontslagname

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die een Ziektewet-uitkering ontving, had zijn dienstverband beëindigd terwijl hij ziek was. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had daarop besloten dat appellant geen recht meer had op de uitkering en vorderde een bedrag van € 2.481,23 terug. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak.

De Raad oordeelde dat appellant een benadelingshandeling had gepleegd door zelf ontslag te nemen, ondanks dat hij psychische klachten had. De Raad erkende de psychische problematiek van appellant, maar concludeerde dat deze niet de reden was voor de ontslagname. Appellant had, ondanks advies van zijn werkgever om te wachten met ontslag, zijn ontslagname bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om af te zien van terugvordering van het onterecht betaalde ziekengeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van de verantwoordelijkheid van werknemers bij het nemen van ontslag, zelfs in situaties van ziekte, en de gevolgen die dit kan hebben voor hun recht op uitkeringen.

Uitspraak

15/308 ZW
Datum uitspraak: 4 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
19 december 2014, 14/2656 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Appellant heeft een psychologisch rapport ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L.L. Ross. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 18 februari 2014 heeft het Uwv aan appellant een voorschot in het kader van de Ziektewet (ZW) van € 41,59 per dag toegekend.
1.2.
Bij besluiten van respectievelijk 7 maart 2014, 12 maart 2014 en 21 maart 2014 heeft het Uwv aan appellant bericht dat hij per 1 september 2013 geen recht heeft op uitkering op grond van de ZW omdat hij ontslag heeft genomen bij zijn werkgever, dat een bedrag van
€ 2.481,23 aan onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van hem wordt teruggevorderd, en dat hij binnen zes weken een totaalbedrag van € 1.931,02 moet betalen.
1.3.
Bij besluit van 25 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 7 maart 2014, 12 maart 2014 en 21 maart 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het oordeel van het Uwv dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd door zelf tijdens ziekte ontslag te nemen wordt onderschreven. Erkend wordt dat er sprake was - ook ten tijde van de ontslagname - van psychische klachten, maar niet aannemelijk is dat de ontslagname te wijten is aan de psychische problematiek. Indien appellant geen ontslag had genomen zou hij nog loon hebben ontvangen van zijn werkgever. Het Uwv heeft terecht ziekengeld geweigerd en het teveel betaalde bedrag aan ziekengeld teruggevorderd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij impulsief en in een overspannen toestandsbeeld heeft gehandeld. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een rapportage psychologisch onderzoek ingezonden, opgemaakt door de psycholoog F. Thomassen en de klinisch psycholoog drs. J.H.A.M. Kobussen. Zij concluderen dat er sprake is van zwakbegaafdheid en een borderline persoonlijkheidsstoornis met trekken van een narcistische en antisociale persoonlijkheidsstoornis. Appellant is van oordeel dat de ontslagname hem niet, althans niet in overwegende mate, kan worden verweten.
3.2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de ontslagname door appellant niet is te wijten aan zijn psychische problematiek wordt onderschreven. Van een door die problematiek veroorzaakte impulsieve daad is geen sprake geweest. Na een ziekmelding door appellant op 2 september 2013 heeft appellants werkgever hem op 2 september 2013 op non-actief gesteld. Deze handeling van appellants werkgever is voor appellant mede aanleiding geweest voor vragen aan zijn werkgever over een eventuele opzegging en voor zijn ontslagbrief van 30 september 2013. Voor het schrijven van die brief heeft appellant telefonisch contact gehad met zijn werkgever over de eventuele ontslagname. Nadat de werkgever bij brief van 3 oktober 2013 aan appellant de suggestie heeft gedaan om pas aan het einde van zijn ziekteperiode tot ontslag over te gaan, heeft appellant bij brief van 4 oktober 2013 zijn ontslagname nadrukkelijk bevestigd. Gelet op deze gang van zaken kan de handelwijze van appellant bezwaarlijk als impulsief worden beschouwd. Appellant heeft, ondanks het advies van zijn werkgever, nadrukkelijk volhard in zijn ontslagname, die appellant dan ook kan worden toegerekend. Daaraan doet niet af dat zijn psychische klachten, zoals ook blijkt uit de diverse rapporten van psychologen en psychotherapeuten, als reëel moeten worden beschouwd. Het daaromtrent in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juni 2014 gestelde wordt onderschreven. Uit dat rapport blijkt dat deze arts de karakterstructuur met moeizame gedragsbeheersing in de beschouwing heeft betrokken. Verder blijkt dat deze arts uit de in 3.3 beschreven handelwijze van appellant tot de conclusie is gekomen dat er geen aanwijzingen zijn dat appellant in ontoerekenbare conditie heeft gehandeld of dat het voortbestaan van het dienstverband tot schade van de gezondheid van appellant zou hebben geleid, zodat er geen medische reden is op grond waarvan het ontslag hem niet kan worden verweten.
3.4.
Niet gebleken is dat er ten tijde hier van belang voor appellant aan de voortzetting van het dienstverband zodanige bezwaren waren verbonden dat die redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Door zijn arbeidsovereenkomst op te zeggen, en daarmee zijn recht op loondoorbetaling jegens zijn werkgever prijs te geven, heeft appellant een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j van de ZW gepleegd die hem kan worden verweten.
3.5.
Het al aan appellant betaalde ziekengeld dient, gelet op artikel 33, eerste lid, van de ZW, van appellant te worden teruggevorderd, nu niet gebleken is van een dringende reden die er toe zou nopen af te zien van terugvordering.
3.6.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.W.L. van der Loo

UM