ECLI:NL:CRVB:2016:1662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
14-1589 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en afstemming van middelen op basis van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar het college had bij de berekening van de bijstand rekening gehouden met maandgeld dat haar vader aan haar had verstrekt en de zorgpremie die hij voor haar betaalde. Appellante betwistte deze afstemming, stellende dat het om leningen ging en dat zij niet over de zorgpremie kon beschikken.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het maandgeld als lening is verstrekt. De Raad verwijst naar de wettelijke bepalingen in de WWB die bepalen welke middelen tot het inkomen worden gerekend. De Raad concludeert dat de betalingen van de vader niet als leningen kunnen worden aangemerkt, omdat appellante niet kan aantonen dat er een terugbetalingsverplichting bestond. Ook de betaling van de zorgpremie door de vader wordt niet als inkomen aangemerkt, omdat deze betalingen niet via de rekening van appellante zijn gegaan.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college de bijstand terecht heeft herzien. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.488,- bedragen, inclusief griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan op 3 mei 2016.

Uitspraak

14/1589 WWB
Datum uitspraak: 3 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 februari 2014, 13/3361 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 9 februari 2016, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 2 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juni 2013 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante met ingang van 7 december 2012 (aanvullende) bijstand toegekend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij heeft het college, naast de door appellante ontvangen inkomsten uit werkzaamheden, het door de vader van appellante aan haar verstrekte maandgeld van € 220,- en de door haar vader voor haar betaalde zorgverzekeringspremie als inkomsten op de bijstand van appellante in mindering gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het college het ontvangen maandgeld en de door haar vader betaalde zorgverzekeringspremie ten onrechte op de bijstand in mindering heeft gebracht, omdat het leningen betreffen. Bovendien kon appellante niet beschikken over het voor de ziektekostenverzekeringspremie betaalde bedrag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen worden gerekend, waaronder - zoals is bepaald in onderdeel m - giften voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
4.2.
Op grond van artikel 32, eerste lid, van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, (…) dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.3.
Artikel 19, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat de alleenstaande of het gezin recht heeft op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
Maandgeld
4.4.
Niet in geschil is dat de vader van appellante in de periode van december 2012 tot en met april 2013 per maand een bedrag van € 220,- op haar rekening heeft gestort. Uit het bestreden besluit blijkt dat deze bedragen van € 220,- per maand tot en met februari 2013 op de bijstand van appellante in mindering zijn gebracht.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen (uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188). Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat deze dus terugbetaald moet worden, en dat de lening voor levensonderhoud is bedoeld.
4.6.
Deze situatie doet zich hier echter niet voor. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gestorte maandgeld een lening betrof. Zij heeft gesteld dat daarover mondeling een afspraak was gemaakt, maar dit valt niet te verifiëren. De betalingen hebben steeds plaatsgevonden onder de enkele vermelding van maandgeld. Op geen enkele wijze valt daaruit af te leiden dat bij de betaling is afgesproken dat het een lening betreft die dus moet worden terugbetaald. Het e-mailbericht van 1 mei 2013, waarin de vader van appellante heeft vastgelegd dat deze bedragen zijn verstrekt ten titel van geldlening, is eerst na de besluitvorming van het college opgesteld. De rechtbank heeft er voorts terecht op gewezen dat, voor zover appellante heeft gesteld dat de terugbetalingsverplichting afhankelijk is gesteld van het vinden van een baan, deze verplichting afhankelijk is gesteld van een onzekere toekomstige gebeurtenis, zodat niet gesproken kan worden van een reële terugbetalingsverplichting. Bovendien had appellante, ondanks het vinden van een baan per
1 augustus 2013, op 17 december 2013 nog niets terugbetaald aan haar vader. Voor een uitzondering op de hoofdregel is hier dan ook geen plaats. Het college heeft de betreffende bijschrijvingen op de bankrekening dan ook terecht als middelen aangemerkt waarmee bij de bijstandverlening over de maanden december 2013 tot en met februari 2013 rekening moet worden gehouden.
Betaling zorgverzekeringspremie
4.7.
Niet in geschil is dat de vader van appellante haar heeft ondersteund door voor haar de zorgverzekering te betalen. Vaststaat dat het hier niet gaat om feitelijk door appellante ontvangen middelen, omdat de betalingen niet over de kas of de rekening van appellante liepen. De vader heeft het bedrag van de premie voor de zorgverzekering rechtstreeks van zijn rekening overgemaakt op de rekening van de zorgverzekeraar. De betalingen konden dan ook, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet worden gerekend tot de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB bedoelde middelen waarover appellante feitelijk beschikt.
4.8.
Gelet op 4.7 berust het bestreden besluit in zoverre niet op een juiste wettelijke grondslag, zoals ook het college in zijn verweerschrift heeft erkend. Het college had de bijstand over de hier aan de orde zijnde maanden dan ook niet op deze grond mogen herzien.
4.9.
Het college heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de wettelijke grondslag voor de inhouding op de bijstand van de bedragen die de vader van appellante rechtstreeks betaalde aan de zorgverzekeraar, moet worden gevonden in artikel 18, eerste lid, van de WWB.
4.10.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WWB is het college gehouden om de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de betrokkene. Deze bepaling geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de WWB, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK5133) is voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging slechts plaats in zeer bijzondere situaties.
4.11.
Een dergelijke situatie wordt in dit geval aangenomen. Met de betaling van de zorgverzekeringspremie door de vader werd voorzien in kosten die behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van appellante. Doordat appellante deze kosten niet meer zelf behoefde te voldoen uit de bijstandsnorm, leverde haar dit een substantiële besparing op, zodat haar bijstandbehoevendheid in de periode hier van belang per saldo werd verminderd. Afstemming op de omstandigheden en mogelijkheden van appellante is daarom aangewezen omdat geen (aanvullende) algemene bijstand behoeft te worden verleend in de specifieke kosten waarin door de vader werd voorzien. Dat betekent dat in dit geval een juiste afstemming van de bijstand wordt bereikt door een verlaging van de bijstand met het bedrag dat de vader van appellante voor haar aan premie ziektekostenverzekering heeft betaald.
4.12.
Het betoog van appellante dat de betaling een geldlening betrof, slaagt niet. Gelet op wat is overwogen in 4.6, voor zover hier relevant, heeft appellante ook van deze bedragen niet aannemelijk gemaakt dat deze als lening zijn verstrekt.
4.13.
Appellante wordt met de in 4.11 vermelde afstemming feitelijk niet benadeeld. Daarom kan de schending van artikel 31, eerste lid, van de WWB met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 13 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3567. Dit leidt ertoe dat het bestreden besluit in rechte stand houdt.
4.14.
Uit 4.4 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden zal worden bevestigd.
5. Gelet op 4.8 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van € 1.488,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en Y.J. Klik en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A. Stuut

HD