Uitspraak
5 juni 2015, 15/1113 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 5 juni 2015 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft bevestigd. Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) gedurende verschillende perioden, maar er ontstond twijfel over de rechtmatigheid van deze bijstand na informatie van de Financial Intelligence Unit-Nederland. Deze informatie wees op zeventien financiële transacties die appellante had uitgevoerd in de maanden september 2009 tot en met december 2013, met een totaalbedrag van € 24.945,-. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft het college besloten om de bijstand van appellante over de betreffende periode in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 26 april 2016 geoordeeld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze transacties niet te melden. De Raad oordeelde dat het college terecht heeft geconcludeerd dat de financiële transacties op geld waardeerbare werkzaamheden zijn, wat van invloed is op het recht op bijstand. Appellante heeft niet kunnen aantonen dat zij recht had op bijstand, omdat zij geen verifieerbare gegevens heeft overgelegd die haar stelling ondersteunen dat zij geen inkomsten heeft genoten uit de transacties. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad concludeert dat appellante niet in staat is geweest om aannemelijk te maken dat zij recht had op bijstand, en bevestigt de beslissing van de rechtbank zonder veroordeling in proceskosten.