ECLI:NL:CRVB:2016:1594

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2016
Publicatiedatum
2 mei 2016
Zaaknummer
12/814 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering en herstel van belastbaarheid na hersenbloeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de weigering van een IVA-uitkering. De Raad oordeelde dat het Uwv niet had voldaan aan de eerder gegeven opdracht in een tussenuitspraak van 7 februari 2014. De deskundige, J.A.F. Leunisse-Walboomers, heeft in haar rapport van 20 april 2015 geconcludeerd dat de arbeidsmogelijkheden van de betrokkene als gering moeten worden ingeschat en dat herstel van de belastbaarheid op de datum in geding, 3 maart 2010, uitgesloten was. De Raad heeft vastgesteld dat de informatie die het Uwv had ontvangen, niet volledig was meegenomen in de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van de betrokkene. De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd en bepaald dat de betrokkene met ingang van 3 maart 2010 recht heeft op een IVA-uitkering. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellante, die in totaal € 3.224,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van de betrokkene en de noodzaak voor het Uwv om alle relevante informatie in de besluitvorming te betrekken.

Uitspraak

12/814 WIA
Datum uitspraak: 29 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 januari 2012, 10/4514 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 7 februari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:430) een tussenuitspraak gedaan.
Het Uwv heeft een rapport van 13 maart 2014 ingebracht van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Appellante heeft haar zienswijze naar voren gebracht.
De Raad heeft vervolgens als deskundige de verzekeringsgeneeskundige
J.A.F. Leunisse-Walboomers benoemd.
De deskundige heeft op 20 april 2015 aan de Raad rapport uitgebracht.
Beide partijen hebben op dat rapport gereageerd.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uiteenzetting van de voor deze zaak relevante feiten wordt verwezen naar de tussenuitspraak van 7 februari 2014. In deze tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het einde van de verkorte wachttijd niet eerder kan worden vastgesteld dan op 3 maart 2010. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in bezwaar een verklaring van bedrijfsarts
F.A.M. Moret van 12 juli 2010 heeft ingebracht, waaruit blijkt dat betrokkene sinds 1 maart 2010 in aanmerking is gebracht voor Pflegestufe II en dat drie keer per dag persoonlijke verzorging nodig is. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv deze informatie, die betrekking heeft op een datum gelegen vóór 3 maart 2010, niet kenbaar heeft betrokken bij zijn beoordeling. De Raad heeft het Uwv opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daarbij heeft de Raad opgemerkt dat een mogelijke reductie aan zorgbehoefte in de thuissituatie van betrokkene niet betekent dat er geen sprake kan zijn van een volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in het kader van de beoordeling van zijn mogelijkheden om met arbeid ten minste 20% van zijn maatmaninkomen te verdienen.
2.1.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op
13 maart 2014 een rapport uitgebracht. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat op 3 maart 2010 kans op herstel in de zin van verbetering van het functioneren aanwezig was.
2.2.
Appellante heeft een rapport van 28 maart 2014 van verzekeringsarts J.T.J.A. Klijn ingebracht, waarin deze verzekeringsarts heeft gesteld dat het Uwv niet is ingegaan op de opmerking van de Raad in de tussenuitspraak dat sprake moet zijn van verbetering van de belastbaarheid in een mate waardoor betrokkene weer ten minste 20% van het maatmanloon kan verdienen.
2.3.
De Raad heeft aanleiding gezien om zich te laten adviseren door een onafhankelijk deskundige. De deskundige Leunisse-Walboomers heeft kennisgenomen van alle medische stukken. In haar rapport van 20 april 2015 heeft zij, de dossiergegevens in ogenschouw nemend, beschreven dat de gezondheidsproblematiek van betrokkene zeer complex is. De gevolgen van de aandoening, de belastbaarheid en de prognose kunnen feitelijk alleen volledig en betrouwbaar beoordeeld worden door betrokkene zelf te spreken, observeren en te onderzoeken. De deskundige heeft geconstateerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv betrokkene evenmin hebben gesproken. Vervolgens heeft de deskundige geconcludeerd dat de belastbaarheid van betrokkene op de datum in geding op grond van de dossiergegevens niet volledig ingeschat kan worden. De arbeidsmogelijkheden worden als gering ingeschat.
2.4.
Het Uwv heeft in het rapport van de deskundige geen argumenten aangetroffen voor de conclusie dat verbetering van de belastbaarheid op de datum wachttijd uitgesloten is.
2.5.
Appellante heeft in een reactie op het rapport van de deskundige herhaald dat op de datum in geding reeds sprake was van volledige en blijvende arbeidsongeschiktheid. Betrokkene is na afloop van de reguliere wachttijd van 104 weken in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering.
3. De Raad heeft het volgende overwogen.
3.1.
Vooropgesteld wordt dat het Uwv niet heeft voldaan aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. Met het nadere rapport van 13 maart 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd dat aan het einde van de verkorte wachttijd,
3 maart 2010, verbetering van de belastbaarheid van betrokkene niet is uitgesloten.
3.2.
Op verzoek van de Raad heeft de deskundige Leunisse-Walboomers een onderzoek ingesteld en gerapporteerd over de gezondheidstoestand van betrokkene. De deskundige heeft op basis van dossierstukken het medische beeld van betrokkene op de datum in geding besproken.
3.3.
De deskundige heeft gemotiveerd te kennen gegeven dat zij de visie van de verzekeringsartsen van het Uwv niet kan volgen. Zij heeft de arbeidsmogelijkheden van betrokkene als gering geschat. Verder heeft zij gewezen op de relatief ongunstige prognose ten opzichte van de gemiddelde prognose bij een hersenbloeding, wegens co-morbiditeit en de leeftijd waarop betrokkene een hersenbloeding heeft doorgemaakt. De deskundige heeft vermeld dat na een hersenbloeding veel vaardigheden hun plafond bereiken voordat zes maanden zijn verstreken. Na zes maanden is er in het algemeen geen grote verbetering van het functioneren meer te verwachten. Betrokkene maakte een grote hersenbloeding door op 1 april 2009. Hij was op dat moment 47 jaar. Klinische revalidatiebehandeling van 11 mei 2009 tot 25 augustus 2009 resulteerde niet in volledige zelfstandigheid in ADL. Bij het beëindigen van deze behandeling bestonden nog uitgebreide functiestoornissen en beperkingen. De aanvankelijk verwachte verdere verbetering met ambulante vervolg revalidatiebehandeling die voortduurde tot 28 september 2009 viel tegen. De deskundige heeft geconcludeerd dat het meest waarschijnlijk lijkt dat rond de datum dat de ambulante behandeling is gestaakt bij betrokkene een plafond bereikt was voor wat betreft het herstelbeloop van de hersenbloeding en het functioneren. Er zijn subjectieve aanwijzingen dat sindsdien mogelijk een verslechtering is opgetreden dan wel aanpassingsproblemen zijn ontstaan. Er zijn geen aanwijzingen dat de gezondheidstoestand van betrokkene na het bereiken van het herstelplafond verbeterd is. Verder heeft betrokkene op grond van zijn leeftijd een relatief ongunstige prognose ten aanzien van de ernst van de blijvende gevolgen van de grote hersenbloeding. Een andere factor die zijn prognose negatief beïnvloedt is een niet behandeld aneurysma in de voorste hersenarterie. De deskundige acht de kans dat betrokkene per datum in geding geschikt was voor passend werk uiterst gering. Betreffende de prognose van de duurzaamheid van de belastbaarheid op de datum 3 maart 2010 heeft de deskundige vermeld dat na zes maanden in het algemeen geen grote verbetering van het functioneren meer valt te verwachten. De door de deskundige gelegde motivering is overtuigend. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Ook anderszins zijn er geen omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven het rapport niet te volgen.
3.4.
De Raad ziet in het rapport van de deskundige voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat op 3 maart 2010 herstel van de belastbaarheid van betrokkene was uitgesloten. Voor zover de deskundige op grond van de dossiergegevens niet met zekerheid antwoord heeft kunnen geven op vragen over de prognose ten aanzien van de medische situatie en de arbeidsmogelijkheden van betrokkene op 3 maart 2010, dient dit voor risico van het Uwv te komen, nu het Uwv betrokkene evenmin heeft gesproken en het Uwv heeft nagelaten betrokkene door de artsen te laten onderzoeken in zijn woonland Duitsland.
3.5.
Uit wat is overwogen in 3.1 tot en met 3.4, bezien in samenhang met de overwegingen in de tussenuitspraak, volgt dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Die uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt gegrond verklaard en dit besluit wordt vernietigd. De Raad ziet voorts aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 16 februari 2010 te herroepen en te bepalen dat betrokkene met ingang van 3 maart 2010 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA.
4. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden bepaald op € 496,- in bezwaar, € 992,- in beroep en op € 1.736,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.224,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 september 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 16 februari 2010 en bepaalt dat betrokkene met ingang van 3 maart 2010 recht heeft op een IVA-uitkering;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.224,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 914,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM