ECLI:NL:CRVB:2016:1567

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2016
Publicatiedatum
29 april 2016
Zaaknummer
14/3343 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de afwijzing van een WW-uitkering wegens geen dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant had op 26 juli 2012 een WW-uitkering aangevraagd na beëindiging van zijn dienstverband met [naam werkgever] op 16 juli 2012. Het Uwv concludeerde na onderzoek dat appellant geen recht had op een WW-uitkering omdat er geen sprake was van een dienstbetrekking. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende feiten had aangedragen om aan te nemen dat het dienstverband gefingeerd was. Appellant stelde dat hij wel degelijk een arbeidsovereenkomst had en dat de rechtbank ten onrechte de bewijslast naar hem had verschoven. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant niet als werknemer in de zin van de WW kon worden aangemerkt. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij appellant lag om aan te tonen dat er wel degelijk een dienstbetrekking was, wat hij niet kon doen. De Raad concludeerde dat de rechtbank op juiste gronden had geoordeeld en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

14/3343 WW
Datum uitspraak: 28 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant
van 28 april 2014, 13/7056 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.E.I.K. Jaminon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2016. Voor appellant is
mr. Jaminon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 26 juli 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd omdat zijn dienstverband met [naam werkgever] ([naam werkgever]) met ingang van
16 juli 2012 is beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 14 augustus 2012 heeft het Uwv appellant met ingang van 17 juli 2012 in aanmerking gebracht van een WW-uitkering op basis van 40 gewerkte uren per week.
1.3.
Naar aanleiding van een melding dat een persoon een gefingeerd dienstverband zou hebben afgesloten met [naam werkgever] is het Uwv een onderzoek gestart naar de medewerkers van dit bedrijf. Hierbij zijn onder meer verhoord [X.] (bestuurder en directeur van
[naam werkgever] vanaf 9 april 2012), [Y.] (bestuurder van [naam werkgever] van 15 september 2011 tot 9 april 2012) en appellant. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 maart 2013.
1.4.
Bij besluit van 4 april 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant over de periode van 17 juli 2012 tot en met 16 oktober 2012 geen recht had op een WW-uitkering omdat hij niet als werknemer in de zin van de WW kan worden aangemerkt. De reden hiervan is dat geen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst tussen appellant en [naam werkgever].
1.5.
Bij besluit van 26 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 april 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt dat sprake was van een gefingeerd dienstverband tussen appellant en [naam werkgever] en dat appellant tijdens dit dienstverband, dat van 16 januari 2012 tot en met 15 juli 2012 zou hebben geduurd, niet daadwerkelijk werkzaamheden voor [naam werkgever] heeft verricht. De twee opeenvolgende directeuren van het bedrijf, [Y.] en [X.], zijn niet bekend met een dienstverband met appellant. Voorts heeft appellant niet duidelijk kunnen maken met welk verhaal hij potentiële klanten voor
[naam werkgever] benaderde, was er geen enkel informatiemateriaal over het product (het aanbieden van medische behandelingen in combinatie met verblijf in Turkije), had appellant een vrij hoog salaris zonder dat targets waren afgesproken en heeft hij geen informatie kunnen geven over de personen die hij zou hebben benaderd voor [naam werkgever]. Uit de door appellant overgelegde medische gegevens blijkt niet dat hij ten tijde van het afleggen van zijn verklaringen daartoe geestelijk niet in staat was. Onder deze omstandigheden verschuift de bewijslast dat hij wel een dienstverband had met [naam werkgever] naar appellant. Uit de in beroep door appellant overgelegde arbeidsovereenkomst en loonstroken kan echter niet worden opgemaakt dat hij werkzaamheden heeft verricht en bovendien kan worden getwijfeld aan de juistheid van de overgelegde stukken.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij wel een arbeidsovereenkomst met
[naam werkgever] had. De rechtbank heeft de bewijslast ten onrechte van het Uwv naar appellant verschoven en heeft daarbij een onjuiste maatstaf gehanteerd. De verschuiving van de bewijslast is voornamelijk gebaseerd op de verklaringen van [X.] en [Y.], die echter zowel in onderlinge samenhang als innerlijk tegenstrijdig zijn. Het niet (volledig) verrichten van werkzaamheden staat niet in de weg aan de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst. Voor een gefingeerd dienstverband is een bepaalde mate van samenwerking tussen werkgever en werknemer vereist, waarvan geen sprake is geweest. De rechtbank heeft niet gemotiveerd waarom geen acht geslagen behoefde te worden op de verklaringen van andere werknemers van [naam werkgever] die het Uwv niet heeft verstrekt, maar waarmee de onjuistheid van de verklaringen van [X.] en [Y.] kan worden aangetoond. Ten onrechte heeft de rechtbank geen rekening gehouden met de door appellant aangevoerde omstandigheden dat hij wel heeft gewerkt, zoals zijn verklaring dat een en ander in de Turkse cultuur anders verloopt dan in de Nederlandse, en is de rechtbank voorbijgegaan aan het aanbod van appellant om nadere bescheiden te overleggen. Uit de door appellant ingebrachte medische stukken zou blijken dat hij door geheugen- en concentratieproblemen niet in staat was om volledige verklaringen over zijn werkzaamheden af te leggen.
4. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW, zoals dit luidde ten tijde van belang, is de werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Alleen de werknemer heeft, onder voorwaarden, recht op uitkering op grond van artikel 15 van de WW.
5.2.
Het geschil betreft de vraag of het Uwv appellant terecht niet verzekerd heeft geacht voor de WW, omdat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
5.3.
Bij een belastend besluit als hier aan de orde is het aan het bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie
te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen appellant en
[naam werkgever]. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellant ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de WW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellant de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
5.4.
Bij de vaststelling van feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal met bevindingen van opsporingsambtenaren. Hetzelfde geldt op grond van vaste rechtspraak van de Raad ook voor de eerste verklaring(en) die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd (zie ECLI:NL:CRVB:2010:BN0957).
5.5.
Aan het in beroep door appellant overgelegde arbeidscontract van 5 januari 2012 wordt geen waarde gehecht. De handtekening van de werkgever, die volgens dit contract [X.] zou zijn, stemt niet overeen met de handtekening van [X.] onder het proces-verbaal van het politieverhoor. [X.] heeft daar bovendien verklaard dat zij niet wist dat er bij [naam werkgever] personeel in dienst was en dat zij nog nooit van de naam van appellant gehoord heeft. Appellant heeft zelf niet verklaard wanneer, waar en in wiens aanwezigheid hij het contract heeft ondertekend. Ten slotte is het contract op vele punten onduidelijk, nu zowel de functiebenaming manager als algemeen medewerker wordt vermeld, er geen beschrijving van de werkzaamheden is en verwezen wordt naar een niet met name genoemde cao.
5.6. In het Rapport Werknemersfraude is het vermoeden dat sprake was van een gefingeerd dienstverband in de eerste plaats gebaseerd op de duur van het dienstverband van 6 maanden, de hoogte van het brutoloon van € 4350,- per maand, het feit dat dit altijd per kas zou zijn uitbetaald en het adres van de werkgever dat een normaal woonadres is. Daarnaast bevat het rapport de processen-verbaal van verhoor van [Y.], [X.] en appellant. Zowel [Y.] als [X.] hebben verklaard dat er geen activiteiten binnen [naam werkgever] hebben plaatsgevonden en dat zij niet wisten dat er personeel in dienst was. Aan [X.] zijn op naam van appellant gestelde loonstroken en een ontslagverklaring van 15 juni 2012 voorgehouden. Zij heeft verklaard deze stukken nooit gezien te hebben en dat de handtekening onder de ontslagverklaring niet van haar is. De verklaringen van [Y.] en [X.] zijn, anders dan appellant stelt, noch onderling noch innerlijk tegenstrijdig, zodat het Uwv deze heeft mogen gebruiken. Hiermee heeft het Uwv voldoende feiten aangedragen om aannemelijk te achten dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen appellant en [naam werkgever]. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht en op grond van een juiste maatstaf de bewijslast verschoven naar appellant.
5.7.
Appellant is zowel in het kader van het politieverhoor als tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure bevraagd over de werkzaamheden die hij voor [naam werkgever] heeft verricht. Het Uwv heeft de verklaringen van appellant hierover terecht niet geloofwaardig geacht, in het bijzonder dat hij geen informatie over het product kon geven en, ondanks dat hij 40 uur per week gewerkt zou hebben, geen enkele persoon heeft kunnen noemen bij wie hij langs zou zijn geweest. Appellant heeft hier in ook in hoger beroep niets tegen ingebracht. Dat hij door geheugenproblemen niet in staat zou zijn geweest volledige verklaringen over zijn werkzaamheden af te leggen blijkt niet uit de overgelegde verklaring van 15 januari 2013 van psychiater S.W. Hofman. Uit het proces-verbaal van het politieverhoor en het verslag van de hoorzitting blijkt ook geenszins dat geheugenproblemen in de weg stonden aan het beantwoorden van de gestelde vragen.
5.8.
Appellant heeft gesteld dat het niet volledig verrichten van werkzaamheden niet in de weg staat aan de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst en heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Raad van 4 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2720). Deze stelling kan appellant niet baten. In die zaak was er geen twijfel dat partijen voor ogen stond een arbeidsovereenkomst aan te gaan en had de werknemer enige werkzaamheden verricht. In de onderhavige zaak is noch de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst noch het verrichten van werkzaamheden aannemelijk geworden.
5.9.
Met de grond dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd dat geen acht geslagen behoefde te worden op de verklaringen van andere werknemers van [naam werkgever], doelt appellant op vier in het Rapport (p. 5) genoemde personen die mogelijk een gefingeerd dienstverband met
[naam werkgever] zouden hebben gehad. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting verklaard dat er van deze personen geen lopende of afgesloten bezwaar- of beroepsprocedures geregistreerd zijn en niet bekend is of er onderzoek naar deze personen is ingesteld. Hoewel verklaringen van andere personen in hetzelfde onderzoek in het algemeen gesproken van belang kunnen zijn als (mogelijk ontlastend) bewijs, bestaat er in dit geval geen aanleiding nader onderzoek te doen naar het bestaan van eventuele verklaringen van bovengenoemde personen. Daartoe wordt overwogen dat de uit het naar appellant zelf ingestelde onderzoek naar voren gekomen feiten – waaronder met name zijn ongeloofwaardige verklaringen over de door hem verrichte werkzaamheden – overtuigend is gebleken dat van een arbeidsovereenkomst tussen hem en [naam werkgever] geen sprake is geweest.
5.10.
Of sprake is geweest van gefingeerde dienstverband is niet van belang. Van belang is of wordt voldaan aan de criteria weergeven onder 5.2 zodat een dienstbetrekking kan worden aangenomen. Indien dat niet het geval is, is er geen noodzaak de dan bestaande verhouding juridisch te kwalificeren.
5.11.
Uit 5.1 tot en met 5.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.S.E.S. Umans
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip werknemer.

RB