ECLI:NL:CRVB:2016:1557

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2016
Publicatiedatum
28 april 2016
Zaaknummer
15-6407 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijke aanstelling en ontslag van een ambtenaar in het kader van reorganisatie van de politie

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de tijdelijke aanstelling van betrokkene, een junior systeembeheerder, door de korpschef van politie. Betrokkene was in tijdelijke dienst aangesteld op basis van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). De korpschef heeft de tijdelijke aanstelling van betrokkene beëindigd met ingang van 1 oktober 2015, onder verwijzing naar een terughoudend aanstellingsbeleid in het kader van een reorganisatie binnen de politie. Betrokkene heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat zijn aanstelling op 5 maart 2015 van rechtswege is geëindigd en dat hij recht heeft op een vaste aanstelling.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de korpschef niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanstelling van betrokkene op 5 maart 2015 van rechtswege is geëindigd. De Raad stelt vast dat betrokkene op die datum in tijdelijke dienst voor onbepaalde tijd was aangesteld. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van de korpschef, waarbij de Raad bepaalt dat betrokkene op 5 maart 2015 is aangesteld in tijdelijke dienst voor onbepaalde tijd. De Raad oordeelt verder dat de korpschef bevoegd was om de tijdelijke aanstelling van betrokkene te beëindigen, maar dat hij daarbij niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

De Raad verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 21 januari 2016 ongegrond, maar veroordeelt de korpschef tot vergoeding van griffierecht en proceskosten van betrokkene. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 28 april 2016.

Uitspraak

15/6407 AW, 15/6408 AW, 15/6417 AW, 15/7096 AW, 16/577 AW
Datum uitspraak: 28 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van rechtbank Midden-Nederland van 13 augustus 2015, 15/1849, 15/2801 en 15/3220 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
De korpschef heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H.D. van Duijvenbode, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
De korpschef heeft nadere stukken ingezonden, waaronder de besluiten van 30 september 2015 en 21 januari 2016. Ook betrokkene heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2015. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Duijvenbode. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.M. de Vries, mr. S. Kooren, W. Willemse en ing. R. Scholts.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 5 maart 2012 is betrokkene met ingang van die datum aangesteld als junior systeembeheerder in tijdelijke dienst voor de duur van één jaar op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Na afloop van dit jaar is betrokkene in die functie werkzaam gebleven. Bij brief van 4 maart 2014 heeft de korpschef betrokkene meegedeeld dat hij heeft besloten om de tijdelijke aanstelling van betrokkene met ingang van 5 maart 2014 met een periode van één jaar te verlengen tot en met 4 maart 2015. Tegen dat besluit heeft betrokkene geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Nadat betrokkene op 29 december 2014 van zijn teamleider te horen had gekregen dat zijn aanstelling op 5 maart 2015 zal eindigen en niet wordt verlengd, heeft hij de korpschef bij brief van 13 januari 2015 verzocht om vast te stellen dat hij op 5 maart 2015 in vaste dienst is aangesteld (verzoek 1) en, zo hij op die datum niet in vaste dienst zou zijn, hem per die datum alsnog in vaste dienst aan te stellen (verzoek 2).
1.3.
Bij besluit van 4 maart 2015 heeft de korpschef beide verzoeken afgewezen. Aan de afwijzing van verzoek 1 heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat de aanstelling van betrokkene op 5 maart 2015 van rechtswege is geëindigd. Betrokkene had een aanstelling in tijdelijke dienst voor de duur van één jaar. In maart 2013 heeft de leidinggevende van betrokkene hem een besluit van 18 februari 2013 uitgereikt waarin deze tijdelijke aanstelling met één jaar is verlengd. Bij het besluit van 4 maart 2014 is die tijdelijke aanstelling wederom met één jaar verlengd. Na afloop van dat jaar eindigt de aanstelling van rechtswege. Aan de afwijzing van verzoek 2 heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat een aanstelling in vaste dienst in verband met de reorganisatie van de politie niet mogelijk is.
1.4.
Bij besluit van 4 juni 2015 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 4 maart 2015 ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep bij de rechtbank ingesteld, welk beroep daar is geregistreerd met zaaknummer 15/3220.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het beroep met zaaknummer 15/3220, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 4 maart 2015 herroepen, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit en beslissingen gegeven inzake griffierecht en (proces)kosten. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. De korpschef heeft niet aannemelijk gemaakt dat het besluit van 18 februari 2013 betrokkene heeft bereikt, zodat moet worden aangenomen dat betrokkene dat besluit niet heeft ontvangen. Nu het dienstverband na het verstrijken van de bepaalde tijd van één jaar op 5 maart 2013 heeft voortgeduurd, is betrokkene op grond van artikel 90, eerste lid, tweede volzin, van het Barp van rechtswege aangesteld voor onbepaalde tijd. Daaraan staat de omstandigheid dat de aanstelling op 4 maart 2014 voor één jaar is verlengd niet in de weg. De rechtbank volgt niet het betoog van betrokkene dat de aanstelling voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 90, eerste lid, van het Barp een vaste aanstelling betreft. Omdat de aanstelling op 5 maart 2015 niet van rechtswege is geëindigd, maar een tijdelijk dienstverband voor onbepaalde tijd is ontstaan, zal de korpschef, indien hij het dienstverband wenst te beëindigen, betrokkene moeten ontslaan. Dit kan op elke redelijke grond geschieden. In het besluit van 4 maart 2015 en in het bestreden besluit zijn echter ten onrechte geen ontslaggronden vermeld.
3.1.
Zowel de korpschef als betrokkene hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad betwist de korpschef niet langer het oordeel van de rechtbank dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van
18 februari 2013 betrokkene heeft bereikt. Niettemin is volgens de korpschef het dienstverband van betrokkene op 5 maart 2015 van rechtswege geëindigd. Immers bij het besluit van 4 maart 2014 is aan betrokkene een nieuwe aanstelling van een jaar verleend en tegen dat besluit heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend. Daarmee is komen vast te staan dat betrokkene een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd had.
3.3.
Gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad betwist betrokkene niet langer het oordeel van de rechtbank dat hij op 5 maart 2015 niet een vaste aanstelling, maar een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd had. Volgens betrokkene heeft de rechtbank, nadat zij tot de conclusie was gekomen dat hij niet in vaste dienst was aangesteld, ten onrechte nagelaten te beoordelen of de korpschef betrokkene alsnog in vaste dienst had moeten aanstellen.
4.1.
Nadat de korpschef zijn voornemen daartoe bekend had gemaakt en betrokkene zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft de korpschef bij besluit van 30 september 2015 betrokkene met toepassing van artikel 90, tweede lid, aanhef en onder a in verbinding met het negende lid, van het Barp ontslag verleend met ingang van 1 oktober 2015 onder toekenning van een bedrag ter hoogte van de bezoldiging over drie maanden, vermeerderd met de vakantie-uitkering. Bij besluit van 21 januari 2016 heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 30 september 2015 ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen het besluit van 21 januari 2016 gronden aangevoerd.
4.2.
Op uitdrukkelijk verzoek van partijen zal de Raad, mede met het oog op de definitieve beslechting van het geschil, het besluit van 21 januari 2016 in de beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling
het hoger beroep van de korpschef
5.1.
In artikel 90, eerste lid, van het Barp is bepaald, voor zover van belang, dat aan de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, die blijkens zijn akte van aanstelling is benoemd voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel e, van rechtswege eervol ontslag is verleend zodra die tijd is verstreken, tenzij het tegendeel blijkt. Bij voortduring van het dienstverband na het verstrijken van de bepaalde tijd is de ambtenaar van rechtswege aangesteld voor onbepaalde tijd. Ingevolge artikel 90, tweede lid, van het Barp kan de ambtenaar aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, die is aangesteld voor onbepaalde tijd, ontslag worden verleend mits daarbij een opzegtermijn in acht wordt genomen. In dat lid zijn regels gegeven over de duur van de opzegtermijn. In het derde tot en met zevende lid van artikel 90 van het Barp zijn diverse opzegverboden opgenomen. Artikel 90, negende lid, van het Barp bepaalt dat het ontslag kan ingaan vóór afloop van de opzeggingstermijn en regelt de gevolgen indien de korpschef daartoe besluit zonder dat de ambtenaar daar om vraagt.
5.2.
Vast staat dat betrokkene is benoemd voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel e, van het Barp en na afloop van de termijn van zijn tijdelijke aanstelling op
5 maart 2013 in dezelfde functie werkzaam is gebleven. Tussen partijen is niet langer in geschil dat het besluit van 18 februari 2013 niet aan betrokkene is bekendgemaakt. Nu het dienstverband heeft voortgeduurd na 5 maart 2013, is op grond van artikel 90, eerste lid, tweede volzin, van het Barp een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd ontstaan. Het betoog van de korpschef dat als gevolg van het in rechte vaststaande besluit van 4 maart 2014 een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd is ontstaan die op 5 maart 2015 van rechtswege is geëindigd, wordt niet gevolgd. Het besluit van 4 maart 2014 berust immers op het onjuiste uitgangspunt dat betrokkene nog steeds werkzaam was op basis van een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd. Gelet daarop en mede in aanmerking genomen dat artikel 90, eerste lid, tweede volzin, van het Barp ertoe strekt de betrokken ambtenaar te beschermen, kan de korpschef zich niet in redelijkheid op dat besluit beroepen. Dat betekent dat het hoger beroep van de korpschef niet slaagt.
het hoger beroep van betrokkene
5.3.
Met betrokkene is de Raad van oordeel dat de rechtbank, gelet op de tegen het betreden besluit gerichte beroepsgronden, nadat zij tot de conclusie was gekomen dat betrokkene niet in vaste dienst was aangesteld, had moeten beoordelen of de korpschef betrokkene alsnog in vaste dienst had moeten aanstellen. Aangezien de rechtbank dat niet heeft gedaan, kan de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit beoordelen voor zover dat ziet op de handhaving van de afwijzing van verzoek 2.
5.4.
In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van het Barp is bepaald dat een aanstelling van een ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, in tijdelijke dienst kan plaatsvinden indien een wijziging van de taak van het betrokken dienstvak is voorgenomen. Ingevolge het tweede lid wordt de desbetreffende ambtenaar zo mogelijk in vaste dienst aangesteld zodra de omstandigheid die leidde tot een aanstelling in tijdelijke dienst als bedoeld in het eerste lid, onder e, zich niet meer voordoet. In het derde lid is bepaald, voor zover van belang, dat in het geval, bedoeld in het eerste lid onder e, in ieder geval wordt aangenomen dat de omstandigheid die leidde tot een aanstelling in tijdelijke dienst zich niet meer voordoet, wanneer de ambtenaar sinds twee jaar zonder onderbreking van langer dan één maand in politiedienst, waarvan laatstelijk gedurende ten minste één jaar in zijn huidige betrekking, in dienst is.
5.5.
Vast staat dat betrokkene in tijdelijke dienst is aangesteld op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van het Barp. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad aanvaardt dat is voldaan aan de in artikel 4, derde lid, van het Barp genoemde voorwaarden, zodat op grond daarvan moet worden geconcludeerd dat de omstandigheid die leidde tot de aanstelling van betrokkene in tijdelijke dienst zich niet meer voordoet. Dit betekent dat betrokkene op grond van artikel 4, derde lid, van het Barp door de korpschef zo mogelijk in vaste dienst moest worden aangesteld. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van
15 januari 2015:ECLI:NL:CRVB:2015:40) dient de rechter te beoordelen of de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen mogelijkheid bestond om betrokkene in vaste dienst aan te stellen.
5.6.
Aan zijn standpunt dat een aanstelling in vaste dienst met ingang van 5 maart 2015 niet mogelijk is, heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat hij in het licht van de reorganisatie van de politie en de daarbij behorende taakstelling van een forse reductie van de formatie in de ondersteunende (niet-operationele) functies zeer terughoudend omgaat met het verlenen van vaste aanstellingen. Als uitgangspunt geldt dat gedurende de reorganisatie slechts aan medewerkers die als kritisch bestempelde functies bekleden een vaste aanstelling kan worden verleend. Alle andere functies worden op tijdelijke basis ingevuld om formatieplaatsen beschikbaar te houden om de vele herplaatsingskandidaten te kunnen plaatsen. De door betrokkene uitgeoefende functie van junior systeembeheerder is niet als een kritische functie bestempeld. De korpschef heeft in dat verband verwezen naar de afspraken tussen de Minister van Veiligheid en Justitie, het Korpsbeheerdersberaad en de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal van 22 februari 2011 voor de transitie naar een Nationale Politie (transitieafspraken), met name naar punt 25. Daarin is vermeld dat vacatures in de
niet-operationele sterkte gedurende de looptijd van de afspraken over de transitie niet worden vervuld dan wel terughoudend worden vervuld door een medewerker die reeds in dienst is van politie en reeds werkzaam is op een functie binnen de niet-operationele sterkte (overhead) of een medewerker met een aanstelling van tijdelijke duur. Verder heeft de korpschef verwezen naar het met ingang van 1 januari 2013 ingestelde Kader vacature-invulling tot aan personele reorganisatie. Ook hier is volgens de korpschef de bedoeling om vacatures, wanneer er geen geschikte interne kandidaten zijn, in te vullen met tijdelijke aanstellingen.
5.7.
Betrokkene heeft aangevoerd dat geen reden bestaat terughoudend om te gaan met het verlenen van vaste aanstellingen, omdat de looptijd van de transitieafspraken al is verstreken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Weliswaar is sinds 1 januari 2013 de Nationale Politie een feit, maar in de sinds 1 januari 2013 tot stand gekomen opeenvolgende kaders vacature-invulling komt naar voren dat de transitieafspraken over de invulling van vacatures zijn geplaatst in de context van de personele reorganisatie van de Nationale Politie. Ten tijde hier van belang hanteerde de korpschef het Kader vacature-invulling tot aan personele reorganisatie (aangepast) van 3 december 2013, zoals gewijzigd door het Tijdelijk kader vacature-invulling tot en met fase 1 van de reorganisatie van 8 december 2014. Daarin komt naar voren dat tijdens de eerste fase van de personele reorganisatie, die loopt van 3 november 2014 tot
1 november 2015, vacatures voor de functie van junior systeembeheerder/medewerker techniek A kunnen worden opengesteld, maar dat in die functie geen vaste aanstelling kan worden aangeboden. Indien een vacature vacant wordt gesteld, wordt deze eerst aangeboden aan preferente kandidaten. Indien die niet beschikbaar zijn, kan de vacature intern worden opengesteld. Als dat niet geleid heeft tot invulling van de vacature, dan is externe werving mogelijk. Er wordt dan gekozen voor een tijdelijke aanstelling die uiterlijk afloopt na afronding van de personele organisatie, detachering vanuit andere concerns of externe inhuur via een uitzend- of detacheringsbureau. Onder deze omstandigheden heeft de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet mogelijk was betrokkene met ingang van 5 maart 2015 in vaste dienst aan te stellen. De omstandigheid dat op dat moment nog steeds junior systeembeheerders nodig waren, staat daar, anders dan betrokkene heeft aangevoerd, niet aan in de weg.
5.8.
Betrokkene heeft voorts gesteld dat zijn werkzaamheden niet zijn vervallen. Ook al zou dat het geval zijn, dan betekent dat, anders dan betrokkene heeft aangevoerd, echter niet dat de korpschef zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen mogelijkheid bestond hem in vaste dienst aan te stellen. Er bestaat immers geen reden te twijfelen aan de door de korpschef verstrekte informatie dat bij de personele reorganisatie is voorzien in een aanzienlijke reductie van de formatie in de ondersteunende (niet-operationele) functies. Bij zijn afweging heeft de korpschef gewicht kunnen toekennen aan het belang de formatieplaats van betrokkene te gebruiken voor verwachte toekomstige herplaatsingskandidaten die wel in vaste dienst zijn aangesteld.
5.9.
Wat in 5.4 tot en met 5.8 is overwogen betekent dat het bestreden besluit in stand dient te blijven voor zover het ziet op de handhaving van de afwijzing van verzoek 2 en dat geen aanleiding bestaat het besluit van 4 maart 2015 in zoverre te herroepen. Nu een en ander leidt tot een in niet onbelangrijke mate andersluidend dictum dan in de aangevallen uitspraak is verwoord, zal de Raad de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het beroep met zaaknummer 15/3220, in zijn geheel vernietigen, behalve de beslissingen over vergoeding van griffierecht en (proces)kosten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover dat ziet op de vaststelling dat de aanstelling van betrokkene op 5 maart 2015 van rechtswege is geëindigd. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het besluit van 4 maart 2015 in zoverre te herroepen en te bepalen dat betrokkene op
5 maart 2015 is aangesteld in tijdelijke dienst voor onbepaalde tijd.
het besluit van 21 januari 2016
5.10.
Ingevolge artikel 90, tweede lid, van het Barp kan de ambtenaar aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, die is aangesteld voor onbepaalde tijd ontslag worden verleend mits daarbij een opzegtermijn in acht wordt genomen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:543) kan een dergelijk ontslag op elke redelijke grond worden verleend.
5.11.
De korpschef heeft aan de beëindiging van de tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd van betrokkene met ingang van 1 oktober 2015 ten grondslag gelegd dat dit ontslag geheel in lijn ligt met het gevoerde beleid van vacature-invulling. In verband met de reorganisatie van de politie wordt een zeer stringent aanstellingsbeleid gehanteerd om formatieplaatsen beschikbaar te houden voor het grote aantal herplaatsingskandidaten dat die reorganisatie meebrengt. De functie van betrokkene behoort niet tot de functies waarvoor dit stringente aanstellingsbeleid niet geldt. Verder heeft de korpschef erop gewezen dat betrokkene in zijn functie was belast met de ondersteuning van gebruikers van Blackberry-toestellen, welke toestellen binnen de politie worden uitgefaseerd als gevolg waarvan de behoefte aan ondersteuning van dit type toestel afneemt. De ondersteuning van het nieuwe type toestellen vereist een hoger kennisniveau; voor die ondersteuning worden geen junior systeembeheerders ingezet. De functie van junior systeembeheerder binnen het oude team van betrokkene is dan ook komen te vervallen. De korpschef acht het, gelet op de kennis en ervaring van betrokkene, niet mogelijk om hem binnen afzienbare termijn als systeembeheerder in te zetten.
5.12.
Appellant heeft betoogd dat de looptijd van de transitieafspraken waarin het terughoudende beleid van vacature-invulling is vastgelegd is verstreken. Dit betoog slaagt niet. In 5.7 is al overwogen dat de korpschef ten tijde van de afwijzing van verzoek 2 een terughoudend aanstellingsbeleid voerde. Nadien is in aanvulling op dat beleid het Beleidskader vacature-invulling Fase 1 Personele Reorganisatie van 8 juni 2015 tot stand gekomen. Laatstgenoemd kader bracht geen wezenlijke wijziging in het aanstellingsbeleid mee. Ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit werd dan ook een terughoudend aanstellingsbeleid gevoerd. Anders dan betrokkene is de Raad met de korpschef van oordeel dat de beëindiging van de tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd van betrokkene in het verlengde ligt van het toen geldende terughoudende aanstellingsbeleid.
5.13.
Anders dan betrokkene is de Raad voorts van oordeel dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de korpschef dat de functie van junior systeembeheerder binnen het oude team van betrokkene is komen te vervallen. Vast staat dat appellant werkzaam was op het Mobile Solution Centre waar hij zich met name bezig hield met de ondersteuning van gebruikers van Blackberry-toestellen. In het kader van de reorganisatie wordt die afdeling omgevormd tot het Competence Center Mobiel. Uit het voor de nieuwe afdeling geldende formatieplan blijkt dat de functie van junior systeembeheerder/medewerker techniek A daarin niet voorkomt. Volgens de korpschef worden Blackberry-toestellen binnen de politie uitgefaseerd als gevolg waarvan de behoefte aan ondersteuning van dat type toestel afneemt en eist de ondersteuning van het nieuwe type toestellen een hoger kennisniveau. De Raad ziet geen aanleiding om dit in twijfel te trekken. Gelet op de ruime vrijheid die de korpschef toekomt bij de inrichting van zijn organisatie, heeft hij ervoor mogen kiezen om voor de ondersteuning van de gebruikers van het nieuwe type toestellen geen junior systeembeheerders/medewerkers techniek A in te zetten. Ter zitting van de Raad heeft de korpschef aangegeven welke opleidingseisen hij stelt aan de systeembeheerders die de gebruikers van het nieuwe type toestellen ondersteunen. Betrokkene heeft ter zitting desgevraagd erkend dat hij niet aan die opleidingseisen voldoet.
5.14.
Gelet op wat in 5.12 en 5.13 is overwogen is in wat de korpschef aan het ontslag van betrokkene ten grondslag heeft gelegd, een redelijke grond voor dat ontslag gelegen. Anders dan betrokkene heeft aangevoerd, voert het te ver om van de korpschef te verlangen dat hij, alvorens betrokkene te ontslaan, onderzoekt of de in het kader van de reorganisatie voorziene reductie van het aantal formatieplaatsen in de ondersteunende functies al was gerealiseerd en of al een herplaatsingskandidaat was aangewezen of op korte termijn zou worden aangewezen die zich zou gaan bezighouden met de werkzaamheden die betrokkene had verricht. Ten tijde van het ontslag was de reorganisatie immers nog niet afgerond. Betrokkene heeft verder aangevoerd dat de korpschef ten behoeve van hem herplaatsingsinspanningen had moeten verrichten. Ook deze beroepsgrond faalt. Voor een ontslag op grond van artikel 90, tweede lid, van het Barp is het niet noodzakelijk dat de korpschef ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit voldoende herplaatsingsinspanningen heeft verricht. Het voorgaande betekent dat de korpschef bevoegd was de tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd van betrokkene te beëindigen. In wat betrokkene heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de korpschef niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5.15.
Uit wat in 5.10 tot en met 5.14 is overwogen volgt dat het beroep van betrokkene tegen het besluit van 21 januari 2016 ongegrond moet worden verklaard.
griffierecht en proceskosten
6.1.
Van de korpschef zal op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb griffierecht worden geheven. Verder bestaat aanleiding te bepalen dat de korpschef aan betrokkene het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 248,- vergoedt.
6.2.
Voorts bestaat aanleiding de korpschef te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.488,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het beroep met
zaaknummer 15/3220, behalve de beslissingen over vergoeding van griffierecht en
(proces)kosten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juni 2015 gegrond en vernietigt dat besluit voor
zover het ziet op de vaststelling dat de aanstelling van betrokkene op 5 maart 2015 van
rechtswege is geëindigd;
- herroept het besluit van 4 maart 2015, voor zover het ziet op de vaststelling dat de
aanstelling van betrokkene op 5 maart 2015 van rechtswege is geëindigd;
- stelt vast dat betrokkene op 5 maart 2015 is aangesteld in tijdelijke dienst voor onbepaalde
tijd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
4 juni 2015;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 januari 2016 ongegrond;
- bepaalt dat de korpschef aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 248,-
vergoedt;
- bepaalt dat van de korpschef een griffierecht wordt geheven van € 497,-;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.488,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en K.J. Kraan en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2016.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) S.W. Munneke

HD