ECLI:NL:CRVB:2014:543

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2014
Publicatiedatum
20 februari 2014
Zaaknummer
12-4472 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar met een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd in het kader van bezuinigingsmaatregelen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die in tijdelijke dienst was aangesteld voor onbepaalde tijd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat aan deze ambtenaar op redelijke gronden ontslag kan worden verleend, in dit geval vanwege noodzakelijke bezuinigingsmaatregelen. De appellant was oorspronkelijk aangesteld tot 15 september 2009, maar zijn dienstverband werd feitelijk voortgezet zonder nieuwe aanstelling. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam beëindigde het tijdelijke dienstverband per 1 oktober 2011, wat door de rechtbank als ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de bezuinigingsmaatregelen een redelijke grond voor ontslag vormden, en verwierp de argumenten van de appellant die zich beriep op Europese richtlijnen en het Sociaal Statuut 2010. De Centrale Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de appellant niet onder de werkingssfeer van het SSR 2010 valt. De Raad benadrukt dat de situatie van de appellant wezenlijk verschilt van die van ambtenaren met een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd, en dat de bezuinigingsmaatregelen legitiem waren. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/4472 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 juli 2012, 11/5510 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van Basten Batenburg hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Basten Batenburg. Namens het college zijn verschenen mr. M.H.E. van Veeren en C. Wismeijer.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant is bij besluit van 14 oktober 2008 aangesteld in tijdelijke dienst tot
15 september 2009 in de functie van Senior Medewerker Contractbeheer bij de Servicedienst van de gemeente Rotterdam. Na 15 september 2009 is het dienstverband feitelijk voortgezet, zonder dat appellant opnieuw een aanstelling werd verleend.
1.3. Bij besluit van 17 juni 2011 heeft het college het tijdelijke dienstverband voor onbepaalde tijd van appellant met ingang van 1 oktober 2011 beëindigd. Het college heeft het bezwaar tegen dit besluit bij besluit van 21 november 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat appellant op grond van artikel 88, derde lid, van het Ambtenarenreglement van de gemeente Rotterdam (AR) een tijdelijk dienstverband voor onbepaalde tijd had. De door het college voorgenomen bezuinigingen leveren de voor het beëindigen van een dergelijk dienstverband vereiste redelijke grond op. Het beroep van appellant op Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van de Europese Unie van
28 juni 1999 betreffende de door het EVV, UNICE en CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (Richtlijn 1999/70) is verworpen, omdat de appellant voor onbepaalde tijd was aangesteld. De rechtbank heeft ook het beroep van appellant op het Sociaal Statuut 2010 van de gemeente Rotterdam (SSR 2010) verworpen. Het SSR 2010 is van toepassing op degene die in vaste dienst is aangesteld of die in tijdelijke dienst voor een proeftijd is aangesteld. Verder is de rechtbank van oordeel dat het besluit van het college van 31 mei 2011 om tijdelijke dienstverbanden niet te verlengen (bezuinigingsbesluit)geen besluit is dat ter advisering of instemming aan de Ondernemingsraad had moeten worden voorgelegd.
3.
In hoger beroep komt appellant op, naar de kern genomen, dezelfde gronden als in beroep tegen het bestreden besluit zijn aangevoerd op tegen de aangevallen uitspraak.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.1.
Op grond van artikel 88, eerste lid, van het AR eindigt de aanstelling in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd van rechtswege zodra de tijd is verstreken waarvoor zij is verleend. Op grond van artikel 88, derde lid, van het AR wordt de ambtenaar geacht tijdelijk te zijn aangesteld voor onbepaalde tijd met ingang van de datum waarop de tijdelijke aanstelling eindigde, indien na die datum het dienstverband feitelijk wordt gehandhaafd zonder dat opnieuw een aanstelling is verleend.
4.2.2.
De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat appellant vanaf 15 september 2009 in tijdelijke dienst voor onbepaalde tijd was aangesteld. Daaraan kan niet afdoen dat aan appellant tijdens de sollicitatieprocedure is meegedeeld dat hem bij goed functioneren na 12 maanden een vaste aanstelling zou worden verleend. Appellant is meermalen meegedeeld dat hem nog geen vaste aanstelling zou worden verleend, gelet op zijn functioneren.
4.3.1.
Aan een ambtenaar die voor onbepaalde tijd in tijdelijke dienst is aangesteld kan, zoals volgt uit de door de rechtbank genoemde vaste rechtspraak, op elke redelijke grond ontslag worden verleend.
4.3.2.
Met de rechtbank, en op de door de rechtbank gebruikte gronden, moet worden geoordeeld dat in de noodzaak tot het treffen van bezuinigingsmaatregelen een redelijke grond voor het verlenen van ontslag aan appellant is gelegen. De beëindiging van de tijdelijke aanstelling van appellant ligt geheel in de lijn van het beleid van het college om tijdelijke aanstellingen niet te verlengen en geen nieuw personeel in dienst te nemen (vacaturestop).
4.3.3.
Het SSR 2010 staat aan het verlenen van ontslag niet in de weg, nu appellant niet onder de werkingssfeer ervan valt.
4.4.1.
Richtlijn 1999/70 ziet, blijkens de considerans en de tekst ervan, niet op de situatie van appellant. Deze Richtlijn betreft werknemers met een arbeidsrelatie voor bepaalde tijd, terwijl appellant nu juist voor onbepaalde tijd was aangesteld. De tekst van Richtlijn 1999/70 laat er geen enkele twijfel over bestaan dat deze is gericht op arbeidsrelaties die voor een bepaalde tijd zijn aangegaan.
4.4.2.
Voorts is van belang dat de positie van appellant, nu hij voor onbepaalde tijd was aangesteld, ook wezenlijk verschilt van die van een ambtenaar die voor bepaalde tijd is aangesteld. In dat laatste geval eindigt de aanstelling immers van rechtswege na het verstrijken van de tijd waarvoor de aanstelling is verleend. In het geval van appellant kan het dienstverband slechts worden beëindigd als daarvoor een redelijke grond aanwezig is, zoals hiervoor ook is overwogen. Van misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, dat Richtlijn 1999/70 mede beoogt tegen te gaan, kan bij de voor appellant gehanteerde aanstellingsvariant dan ook geen sprake zijn.
4.5.
In het kader van het hier aan de orde zijnde geschil kan niet worden toegekomen aan de vraag of het bezuinigingsbesluit van 31 mei 2011 aan de Ondernemingsraad had moeten worden voorgelegd. In de Wet op de ondernemingsraden (WOR) is voorzien in een rechtsgang ten aanzien van de naleving door de zogeheten ondernemer van de uit de WOR voortvloeiende verplichtingen tot overleg, tot het inwinnen van advies of het verkrijgen van instemming met besluiten. Het is daarom niet aan de bestuursrechter om, in het kader van een individuele ontslagzaak, te beoordelen of de ondernemer in overeenstemming met de WOR heeft gehandeld. In dit geschil dient van de geldigheid van het bezuinigingsbesluit te worden uitgegaan. In de door de wetgever daartoe aangewezen rechtsgang is niet vast komen te staan dat het college in zijn besluitvorming in strijd met de WOR zou hebben gehandeld. De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam heeft overigens in de uitspraak van
13 oktober 2011 (ECLI:NI:RBROT:2011:BT7558) de vorderingen van de Centrale Ondernemingsraad (COR) van de gemeente Rotterdam, die waren gebaseerd op een schending van het advies- en instemmingsrecht van de COR, afgewezen. Ter zitting van de Raad is gebleken dat er daarna geen procedures meer zijn gevoerd over de geldigheid van het bezuinigingsbesluit.
5.
Het hoger beroep van appellant slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) B. Rikhof

HD