het Dagelijks Bestuur van het waterschap Noorderzijlvest (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 maart 2010, 08/1166 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 3 februari 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 11 juni 2010 heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.C. Mertens, juridisch adviseur te Hoogeveen, en ing. B.H. Schuten, werkzaam bij het waterschap Noorderzijlvest. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. F.H. Kappelhof, advocaat te Delfzijl.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was werkzaam als onderhoudsmedewerker bij het waterschap Noorderzijlvest.
1.2. Appellant heeft betrokkene naar aanleiding van een incident in oktober 2003, in 2004 de disciplinaire straf van inhouding van zijn salaris gedurende een week opgelegd omdat hij tijdens een ziekteperiode met gebruikmaking van eigendommen van het waterschap voor eigen rekening werkzaamheden had verricht en daarmee zijn herstel had belemmerd of vertraagd.
1.3. In oktober 2007 heeft betrokkene in diensttijd voor privédoeleinden gebruik gemaakt van zijn dienstauto. Door appellant is daarom een uur van het verloftegoed van betrokkene ingehouden.
1.4. In april 2008 heeft betrokkene zonder daarvoor toestemming te hebben verkregen hout van het waterschap, dat was bestemd voor het maken van beschoeiingen, mee naar huis genomen om te gebruiken voor het verhogen van een schutting. Appellant heeft dit opgevat als ernstig plichtsverzuim.
Nadat appellant zijn voornemen daartoe aan betrokkene had kenbaar gemaakt en deze zijn zienswijze ter zake had gegeven, heeft appellant hem wegens dit plichtsverzuim bij besluit van 2 juli 2008 met toepassing van artikel 7.1.2, eerste lid, aanhef en onder j, van de Sectorale Arbeidsvoorwaardenregelingen Waterschapspersoneel met ingang van 1 augustus 2008 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Bij besluit van 6 november 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant dit ontslag na door betrokkene gemaakt bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank is de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet proportioneel. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen ander incident dan dat van april 2008 aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Voorts was de rechtbank niet gebleken van een belangenafweging, hetgeen volgens haar te meer klemde gezien het lange dienstverband van betrokkene en zijn privéomstandigheden.
3. Appellant heeft tegen de aangevallen uispraak ingebracht dat de incidenten van 2003 en 2007 niet primair ten grondslag liggen aan het ontslagbesluit maar bij de afweging of tot het ontslag behoorde te worden overgegaan wel degelijk een rol hebben gespeeld. Met het meermalen gepleegde plichtsverzuim heeft betrokkene het door appellant in hem als buitendienstambtenaar gestelde vertrouwen blijvend verloren. Zijn positie is onhoudbaar geworden. Het lange dienstverband en de privésituatie van betrokkene doen daar naar de mening van appellant niet aan af.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Blijkens het ontslagbesluit van 2 juli 2008 heeft appellant aanmerkelijk gewicht toegekend aan de voorgeschiedenis. In dit besluit is aangegeven dat betrokkene zich bij herhaling niet aan de binnen het waterschap geldende regels heeft gehouden en dat de eerdere bestraffing en meerdere waarschuwingen niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant hiermee bij het bepalen van de strafmaat zeker rekening mogen houden. Bij het bestreden besluit is geen blijk gegeven van een andere benadering. Met appellant acht de Raad het plichtsverzuim van april 2008 voorts ernstig. Toen betrokkene hiermee op 9 mei 2008 voor het eerst door appellant werd geconfronteerd verklaarde hij dat het ging om een plank van 2,5 meter. Appellant kan aan deze verklaring worden gehouden. Latere beweringen dat de plank maar een meter lang was, kunnen niet als geloofwaardig worden beschouwd; daargelaten of dat voor de ernst van het plichtsverzuim verschil maakt. Ook is niet aannemelijk dat het restafval betrof, temeer niet nu betrokkene het hout heeft kunnen benutten voor het verhogen van zijn schutting. Bij eerdere gelegenheden heeft betrokkene, naar hij zelf heeft gesteld, hout meegenomen nadat hij daarvoor toestemming had verkregen en een afspraak was gemaakt over het als tegenprestatie te betalen bedrag. Dit geeft al aan dat betrokkene zich ervan bewust moet zijn geweest dat zijn handelen in dit geval niet in de haak was. Bij het verrichten van zijn werkzaamheden had betrokkene een grote mate van zelfstandigheid en vrijheid. Juist dit maakte dat appellant erop moest kunnen vertrouwen dat betrokkene van deze vrijheid geen misbruik zou maken. Nu hij dit wel heeft gedaan, heeft hij het vertrouwen van appellant ernstig beschaamd.
4.2. In de gegeven omstandigheden acht de Raad onvoldoende grond aanwezig voor het oordeel dat de betrokkene opgelegde straf van ontslag als onevenredig moet worden beschouwd in verhouding tot de ernst van het plichtsverzuim. De rechtbank had het bestreden besluit dus in stand moeten laten. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
4.3. Dit brengt mee dat aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 11 juni 2010, dat de Raad op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geding mede beoordeelt, de grondslag is komen te ontvallen, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
Vernietigt het besluit van 11 juni 2010.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2011.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.