het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 augustus 2006, 05/5281 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 20 maart 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 14 februari 2008. Partijen zijn daar niet verschenen.
1. Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Betrokkene was werkzaam bij de dienst Gemeentewerken (hierna: GW) van de gemeente Rotterdam als vakman bij de afdeling Onderhoud, Wegen en Groen.
1.2. Op 19 mei 2004 heeft betrokkene eenjarig zomergoed geplant in de omgeving van de [straatnaam]. Nadat de te beplanten vakken vol waren, bleef er plantmateriaal over. Daarop heeft betrokkene zijn vrouw gebeld en met haar afgesproken dat zij met de auto langs zou komen om materiaal te komen halen voor de eigen tuin. Betrokkene heeft vier bakken met overgebleven eenjarig plantmateriaal - het ging om 160 plantjes met een waarde van € 40,- - overgeladen van de op de openbare weg staande bedrijfswagen met het opschrift “Onderhoud groen” in de auto waarmee zijn vrouw was langsgekomen. Dit werd gesignaleerd door een bewoner van genoemde straat die van dit voorval melding heeft gedaan aan GW.
1.3. Nadat betrokkene verantwoording had afgelegd, is aan hem de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, die na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 6 september 2005 (hierna: bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Zij was weliswaar van oordeel dat betrokkene zich had schuldig gemaakt aan plichtsverzuim, maar ook dat de gedragingen van betrokkene, in het licht van de aanwezige omstandigheden, niet van zodanige ernst waren dat gezegd kan worden dat het opleggen van de zwaarst mogelijke straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is.
3. Appellant kan zich niet vinden in dat oordeel. Hij is van mening dat er geen sprake is van omstandigheden die de laakbaarheid van het gedrag van betrokkene verminderen. Appellant heeft daartoe in de eerste plaats gesteld dat er geen procedure is met betrekking tot overtollig plantgoed, die betrokkene het recht geeft aan het einde van een plantdag zich dat materiaal toe te eigenen. Verder heeft appellant betwist dat de (lichtere) bestraffing van de voorman voor diens niet-ingrijpen invloed moet hebben op de laakbaarheid van het door betrokkene openlijk tentoongespreide gedrag. Benadrukt is dat de voorman niet alleen geen leidinggevende positie bekleedde maar zich, anders dan betrokkene, ook niet schuldig heeft gemaakt aan het zich toe-eigenen van het aan de gemeente in eigen-dom toebehorende plantgoed. Anders dan de rechtbank, meent appellant dat niet gezegd kan worden dat betrokkene echt spijt heeft betuigd over zijn gedrag. Tot slot heeft appellant benadrukt dat betrokkene met zijn handelwijze heeft laten zien dat hij geen enkel begrip en/of besef heeft van de normen, de verantwoordelijkheid, het vertrouwen en het gedrag die de gemeente verlangt van een integer ambtenaar, zeker van een ambtenaar in een buitendienstfunctie, die door zijn kleding en het opschrift van de bedrijfswagen voor het publiek herkenbaar is als ambtenaar van de gemeente.
4. De Raad kan appellant volgen in zijn tegen de aangevallen uitspraak aangevoerde grieven. Niet is gebleken en evenmin is door betrokkene aannemelijk gemaakt dat van bevoegde zijde is toegestaan dat aan het einde van een plantdag overgebleven plantgoed (direct) naar huis mocht worden meegenomen dan wel dat dit geregeld werd getolereerd. Het niet-ingrijpen van de voorman kan, mede gelet op diens positie, ook naar het oordeel van de Raad niet worden aangemerkt als een stilzwijgende goedkeuring namens het bevoegd gezag van het voor privégebruik meenemen van het plantgoed. In de uitlating van betrokkene, na te zijn betrapt, dat hij zijn handelwijze bestempelde als ‘een stomme zet’ ziet de Raad niet een spijtbetuiging die appellant ertoe had moeten brengen om om die reden niet over te gaan tot het opleggen van de zwaarste straf. De Raad kan appellant volgen in zijn opvatting over de van een functionaris als betrokkene te vergen integriteit en betrouwbaarheid. Betrokkene heeft niet gehandeld zoals een goed ambtenaar betaamt en heeft als ernstig te kwalificeren plichtsverzuim gepleegd. Hij is door zijn misdraging het vertrouwen van appellant onwaardig geworden.
5. Op grond van het bovenstaande komt de Raad tot de conclusie dat de aan betrokkene opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de aard en zwaarte van het gepleegde plichtsverzuim. Het bestreden besluit kan in rechte standhouden. De aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit is vernietigd, moet worden vernietigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K.J. Kraan en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2008.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.