ECLI:NL:CRVB:2016:1545

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
28 april 2016
Zaaknummer
15-4819 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de impliciete weigering tot arbeidsinschakeling en de rechtsgevolgen van de mededeling van het dagelijks bestuur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een appellante die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en die in het verleden ontheven was van haar arbeidsverplichtingen. Het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst had appellante uitgenodigd voor een psychologisch onderzoek om haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling te herbeoordelen. Appellante weigerde aanvankelijk medewerking aan dit onderzoek, wat leidde tot een brief van het dagelijks bestuur waarin werd gesteld dat de arbeidsverplichtingen weer van toepassing waren. De rechtbank oordeelde dat deze brief geen besluit was, maar de Centrale Raad van Beroep kwam tot de conclusie dat de mededeling van het dagelijks bestuur wel degelijk als een impliciete weigering moet worden gekwalificeerd. Dit betekent dat appellante bezwaar en beroep kon aantekenen tegen deze weigering.

De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was. De Raad heeft de zaak inhoudelijk beoordeeld en vastgesteld dat het dagelijks bestuur onvoldoende had onderbouwd waarom appellante niet opnieuw ontheven kon worden van haar verplichtingen. De onderzoeksresultaten van Argonaut gaven aan dat appellante psychische problemen had die haar vermogen om te werken beïnvloedden. De Raad heeft het besluit van het dagelijks bestuur vernietigd en het besluit van 8 april 2014 herroepen, waarbij het dagelijks bestuur werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de rechten van appellanten in het kader van de WWB.

Uitspraak

15/4819 WWB
Datum uitspraak: 26 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 mei 2015, 14/3359 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.S. van Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2016. Voor appellante is
mr. Van Gans verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.R.M.R. de Vaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Van 11 juli 2012 tot 1 juli 2013 was zij ontheven van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de WWB.
1.2.
Bij brief van 18 juli 2013 heeft het dagelijks bestuur appellante bericht dat zij in verband met een herbeoordeling van haar mogelijkheden op het gebied van participatie wordt aangemeld voor een psychologisch onderzoek door Argonaut.
1.3.
Vanaf 24 juli 2013 heeft Argonaut getracht een afspraak met appellante te maken. Op
3 september 2013 heeft appellante gesproken met mevrouw Y. van der Goot, werkzaam als psycholoog voor Argonaut. In dat gesprek heeft appellante te kennen gegeven dat ze onder behandeling is van een psycholoog en hem zal vragen contact met Argonaut op te nemen. Zij wilde zelf niet verder meewerken aan het onderzoek. Op 19 februari 2014 heeft Argonaut de reactie van de behandelend psycholoog ontvangen. Op 1 april 2014 heeft Van der Goot aan het dagelijks bestuur advies uitgebracht. Zij heeft geconcludeerd dat appellante niet bereid was mee te werken aan een psychologische anamnese of testen en dat de gegeven informatie onvoldoende is om te kunnen komen tot voldoende onderbouwde uitspraken over de belastbaarheid van appellante.
1.4.
Bij brief van 8 april 2014 heeft het dagelijks bestuur appellante, onder verwijzing naar het advies van Argonaut van 1 april 2014, medegedeeld dat alle verplichtingen van artikel 9 van de WWB in volle omvang voor haar gelden.
1.5.
Bij besluit van 25 september 2014 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen de brief van 8 april 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar tegen de brief van 8 april 2014 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft daartoe kort gezegd overwogen dat appellante gelet op de gevorderde kosten in bezwaar wel een belang had bij de beoordeling van het bestreden besluit, maar ook dat het dagelijks bestuur het bezwaar ten onrechte ontvankelijk heeft geacht omdat de brief van 8 april 2014 geen besluit is. De verplichting tot arbeidsinschakeling vloeit immers rechtstreeks uit de wet voort. De bevestiging van die verplichting bij de brief van 8 april 2014 heeft dan geen rechtsgevolg. De rechtbank heeft de vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten afgewezen, omdat geen sprake is van een herroepen als bedoeld in
artikel 7:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en zich onder andere op het standpunt gesteld dat het opleggen van de arbeidsverplichtingen bij de brief van 8 april 2014 wel als een besluit heeft te gelden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de WWB kan het college (lees: het dagelijks bestuur), indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid.
4.2.
De in artikel 9, eerste lid, van de WWB opgenomen verplichtingen zijn van rechtswege aan de bijstand verbonden (zie ook de uitspraak van 9 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG7978). De brief van 8 april 2014 heeft in zoverre geen rechtsgevolg. Appellante voert echter terecht aan dat de rechtbank de brief van 8 april 2014 ten onrechte niet als een besluit heeft aangemerkt. De mededeling tot het volledig van toepassing verklaren van de in artikel 9, eerste lid, van de WWB genoemde verplichtingen moet in dit geval namelijk worden gekwalificeerd als een impliciete weigering om ten aanzien van appellante toepassing te geven aan artikel 9, tweede lid, van de WWB en tegen deze weigering staat bezwaar en beroep open (vergelijk de uitspraak van 13 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2718). Hierbij is van belang dat het dagelijks bestuur na de in 1.1 genoemde ontheffing in volle omvang heeft laten onderzoeken of appellante in staat was tot het deelnemen aan een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, in verband waarmee zij is uitgenodigd voor een psychologisch onderzoek.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat de brief van 8 april 2014 moet worden gekwalificeerd als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend en derhalve ten onrechte geoordeeld dat het bezwaar tegen het besluit van 8 april 2014 niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
4.4.
De Raad ziet geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank en zal in het kader van finale geschilbeslechting, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit inhoudelijk beoordelen. Appellante heeft immers, gelet op de door haar gevorderde kosten in bezwaar, een procesbelang bij de beoordeling van dat besluit. In dat kader wordt als volgt overwogen.
4.5.
Het dagelijks bestuur heeft zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat na afloop van de in 1.1 bedoelde ontheffing de verplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB van rechtswege zijn gaan herleven. Het onderzoek door Argonaut was bedoeld om vast te stellen of dringende redenen aanwezig waren, op grond waarvan opnieuw een ontheffing zou kunnen worden verleend. Dit onderzoek heeft, vanwege de weigering van appellante om medewerking te verlenen aan dit onderzoek, onvoldoende aanknopingspunten opgeleverd om tot het oordeel te kunnen komen dat dringende redenen aanwezig waren om tot ontheffing over te gaan.
4.6.
Het door het dagelijks bestuur beoogde onderzoek heeft op 21 oktober 2014 alsnog plaatsgevonden. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een advies van Argonaut van 29 oktober 2014, opgesteld door Van der Goot. Hierin staat onder het kopje anamnese onder andere dat appellante in 2012 depressief was, fibromyalgie had en onder behandeling kwam bij een klinisch psycholoog. Appellante heeft die behandeling na verloop van tijd om verschillende redenen gestaakt. Zij heeft zich in november 2013 opnieuw aangemeld voor behandeling. Toen is gewerkt aan het opbouwen van een behandelrelatie, waar dit eerder niet gelukt was. Post Traumatische Stressklachten, dwang en depressieve klachten welke vooral samenhangen met de zeer problematische opvoedingssituatie van appellante waren het uitgangspunt. Er werd gestart met traumabehandeling en er was sprake van rugklachten en van fibromyalgie. Appellante is voor behandeling doorverwezen naar een multidisciplinair team. Van der Goot concludeert op grond hiervan en op grond van eigen onderzoeksbevindingen dat sprake is van een kwetsbare vrouw die is opgegroeid in een onveilige jeugd- en thuissituatie en die is mishandeld binnen relaties, alsmede: "Op dit moment is er sprake van een zeer hoge subjectieve lijdensdruk, zich vooral uitend in angst(fobie), ernstige depressieve- en traumagerelateerde klachten, somatiseringsklachten (rugklachten en fibromyalgie), insufficiëntie van denken en handelen, sensitiviteit, en slaapproblemen (in- en doorslapen, nachtmerries). Geconcludeerd wordt dat er sprake is van structurele problematiek door een psychische stoornis."
Deze onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 30 oktober 2014 appellante tot 1 mei 2015 te ontheffen van de verplichtingen om betaald werk te vinden, aangeboden werk aan te nemen, als werkzoekende bij het UWV werkbedrijf ingeschreven te staan en gebruik te maken van een door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening.
4.7.
Gelet op de onder 4.6 beschreven bevindingen en conclusies van Van der Goot, bezien in samenhang met de in 1.1 bedoelde ontheffing, die verband hield met de psychische belastbaarheid van appellante, is aannemelijk dat de in 4.6 omschreven klachten zich ook ten tijde van het besluit van 8 april 2014 voordeden. Het dagelijks bestuur had gelet daarop, achteraf bezien, aanleiding moeten zien om appellante ontheffing te verlenen. Dit betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit slaagt en dat dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb moet worden vernietigd. De Raad ziet voorts aanleiding zelf in de zaak te voorzien en herroept het besluit van 8 april 2014.
4.8.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb dient het bestuursorgaan de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, te vergoeden voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De Raad is van oordeel dat in dit geval niet aan de voorwaarden voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand is voldaan. Appellante heeft pas tijdens de hoorzitting te kennen gegeven medewerking te willen verlenen aan een onderzoek naar haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Tot die tijd heeft zij haar medewerking aan dat onderzoek geweigerd, wat heeft geleid tot het advies van Van der Goot van 1 april 2014. Het herroepen van het besluit van 8 april 2014 is niet te wijten aan het bestuursorgaan, maar is een gevolg van het advies dat Van der Goot heeft opgesteld nadat appellante alsnog haar medewerking aan het onderzoek had verleend. Een vergoeding van de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt, is gelet daarop niet aan de orde.
4.9.
Gelet op de vernietiging van de aangevallen uitspraak en de gegrondverklaring van het beroep is er aanleiding het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep (2 punten) en € 992,- in hoger beroep
(2 punten), in totaal derhalve € 1.984,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 september 2014;
- herroept het besluit van 8 april 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
besluit van 25 september 2014;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van
M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD