ECLI:NL:CRVB:2016:1534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
28 april 2016
Zaaknummer
14-5961 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvragen en de noodzaak van inzage in bankafschriften

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). De appellant had op 24 februari 2014 een aanvraag ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze aanvraag afgewezen op 4 april 2014, omdat de appellant niet voldeed aan de inlichtingen- en medewerkingsverplichting. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat de appellant terecht bankafschriften over een langere periode dan drie maanden voor de aanvraag moest overleggen. De appellant had verklaard dat hij na het overlijden van zijn partner geen vast inkomen had en leefde van een spaarpotje en toeslagen. Echter, hij had niet de gevraagde bankafschriften overgelegd en had ook geen gehoor gegeven aan uitnodigingen voor gesprekken met de handhavingsspecialist van de gemeente. De Raad concludeerde dat het college niet verplicht was om de noodzaak van inzage in de bankafschriften toe te lichten, en dat de appellant de gelegenheid om hierop een toelichting te geven had laten liggen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van de appellant om schadevergoeding af. De Raad benadrukte dat de appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak onderstreept het belang van volledige medewerking van aanvragers van bijstand en de bevoegdheid van het college om inzage te verlangen in financiële gegevens over een langere periode indien er twijfels bestaan over de juistheid van de verstrekte informatie.

Uitspraak

14/5961 WWB
Datum uitspraak: 26 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 16 september 2014, 14/5171 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld en tevens verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2016. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 24 februari 2014 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Hij heeft daarbij meegedeeld dat hij na het overlijden van zijn partner, [B.] (B), die hij tot haar overlijden op 12 oktober 2012 heeft verzorgd, geen vast inkomen uit werk of uitkering heeft gehad en dat hij sindsdien heeft geleefd van de opbrengst van enige spullen van waarde. In het intakegesprek van 26 februari 2014 heeft appellant daaraan toegevoegd dat hij gedurende een jaar is onderhouden door de familie
van B.
1.2.
Op verzoek van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft appellant bij brief van 3 maart 2014 toegelicht hoe hij sinds oktober 2012 in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft verklaard dat hij heeft geleefd van een spaarpotje en van de zorg- en huurtoeslagen. Appellant heeft verder een aantal gegevens overgelegd, waaronder documenten met betrekking tot het overlijden van B en afschriften van zijn bankrekening bij de ABN-AMRO met [bankrekeningnummer] over de periode van
30 november 2013 tot en met 31 januari 2014.
1.3.
Bij brieven van 11 maart 2014 heeft DWI appellant verzocht om nadere gegevens te verstrekken, waaronder bankafschriften over de periode van 1 juni 2013 tot en met
30 november 2013. Appellant heeft hierop bij brief van 13 maart 2014 bankafschriften over de maand februari 2014 overgelegd en gemotiveerd medegedeeld dat hij de bankafschriften over de periode voor 1 december 2013 niet over zal leggen.
1.4.
Bij brief van 26 maart 2014 heeft een handhavingspecialist van DWI (handhavingspecialist) appellant uitgenodigd voor een gesprek op 28 maart 2014 en hem verzocht diverse stukken mee te nemen, waaronder de bankafschriften over de periode van
1 juni 2013 tot en met 30 november 2013. Appellant heeft in een telefoongesprek op 27 maart 2014 met de handhavingspecialist laten weten dat hij aan de uitnodiging geen gehoor zal geven en dat hij de bankafschriften over de periode die meer dan drie maanden voor de aanvraag ligt niet over zal leggen.
1.5.
Bij brief van 28 maart 2014 heeft de handhavingspecialist appellant medegedeeld dat zijn weigering om de gevraagde bankafschriften over te leggen in strijd is met de in artikel 17, eerste en tweede lid, van de WWB neergelegde inlichtingen- en medewerkingsverplichting en dat de behandeling van de aanvraag wordt opgeschort. Daarbij heeft de handhavingspecialist appellant opnieuw, met hetzelfde verzoek als onder 1.4 vermeld, uitgenodigd, nu voor een gesprek op 31 maart 2014. Bij ongedateerde brief aan de handhavingspecialist heeft appellant medegedeeld dat hij aan de uitnodiging en het verzoek geen gehoor zal geven.
1.6.
Bij besluit van 4 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juli 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat hij niet heeft geweigerd om de gevraagde stukken te verstrekken en dat hij het college heeft medegedeeld niet tijdig over deze stukken te kunnen beschikken. Om die reden heeft hij geweigerd om op de uitnodigingen voor gesprekken op
28 en 31 maart 2014 in te gaan. Appellant is van mening dat het college daaraan in de bezwaarprocedure ten onrechte geen aandacht heeft besteed. Voorts heeft appellant herhaald dat het college ten onrechte heeft nagelaten toe te lichten waarom bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden nodig waren voor de beoordeling van het recht op bijstand. Hij heeft die afschriften niet overgelegd omdat hij daartoe niet was gehouden. Appellant heeft tot slot verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. De beoordeling van die afwijzing door de bestuursrechter betreft de periode van 24 februari 2014, de datum van de aanvraag, tot en met 4 april 2014, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het college niet gerechtigd was om bankafschriften op te vragen over een periode die meer dan drie maanden voor de aanvraag lag. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2333) is het bijstandverlenend orgaan gerechtigd een onderzoek te doen, indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen. In het kader van dat onderzoek kan het bijstandverlenend orgaan van de betrokkene zo nodig inzage verlangen in de bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden.
4.5.
Uit de overgelegde bankafschriften is het college gebleken dat appellant, die bij zijn aanvraag heeft gesteld in bijstandbehoevende omstandigheden te verkeren, in december 2013 bijna € 5.000,- heeft uitgegeven. Voorts heeft appellant gesteld dat hij sinds het overlijden van B gedurende een jaar is onderhouden door haar familie en dat hij verder heeft geleefd van diverse toeslagen en een bedrag van € 20.000,- aan contant spaargeld. Hij heeft die stellingen echter maar deels gespecificeerd en niet met verifieerbare stukken onderbouwd. Van het college kon, anders dan appellant meent, niet worden verlangd dat appellant op zijn woord zou worden geloofd, nog daargelaten dat de stellingen van appellant onvoldoende concreet waren om zijn financiële positie ten tijde van de aanvraag adequaat te kunnen vaststellen. De omstandigheid dat appellant gedurende vele jaren voor B heeft gezorgd, doet daar niet aan af. Gelet op het voorgaande heeft het college zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat inzage in de bankafschriften van appellant over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden voor de aanvraag, nodig was om de bijstandbehoevendheid van appellant, en daarmee het recht op bijstand, afdoende te kunnen beoordelen. Anders dan appellant heeft betoogd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de noodzaak van inzage in de gevraagde bankafschriften niet heeft hoeven toelichten en voorts dat appellant de gelegenheid om hierop een toelichting te krijgen voorbij heeft laten gaan door geen gehoor te geven aan de uitnodigingen voor een gesprek. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.6.
De stelling van appellant dat hij niet heeft geweigerd de bankafschriften over de periode van 1 juni 2013 tot en met 30 november 2013 over te leggen strookt niet met zijn eigen mededeling in twee brieven en een telefonisch gesprek, dat hij die gegevens niet zou verstrekken omdat hij daartoe niet gehouden was. Vaststaat dat appellant aan het verzoek van het college om die bankafschriften te verstrekken niet binnen de daartoe gestelde termijn gehoor heeft gegeven en dat hij ook gedurende de bezwaarprocedure de gevraagde bankafschriften niet heeft verstrekt. Niet is gebleken dat appellant over die bankafschriften niet tijdig kon beschikken of dat hij het college heeft verzocht om een langere termijn om die bankafschriften over te leggen. Deze beroepsgrond slaagt daarom ook niet.
4.7.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het college het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen. Het college heeft de aanvraag dan ook terecht afgewezen.
4.8.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd en het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en F. Hoogendijk en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) M.S. Spek

HD