ECLI:NL:CRVB:2016:1513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
14-6718 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van de uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante, die als montagemedewerkster werkte, had zich op 26 juli 2013 ziek gemeld vanwege buikklachten en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 4 maart 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 1 maart 2014 geen recht meer had op ziekengeld. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat de rechtbank ten onrechte voorbij was gegaan aan een rapport van haar verzekeringsarts, H.J. Hullen, dat volgens haar aantoont dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig was en dat de uitkomst onjuist was.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank niet zonder meer aan het rapport van Hullen had mogen voorbijgaan. Echter, de Raad oordeelde dat het rapport niet voldoende bewijs bood dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig was of dat de uitkomst niet juist was. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts van het Uwv appellante op meerdere momenten heeft onderzocht en dat er geen objectiveerbare afwijkingen zijn gevonden die zouden wijzen op een ongeschiktheid voor haar werk. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen grond was voor toewijzing van dit verzoek.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van rapporten van verzekeringsartsen in het proces van het vaststellen van het recht op ziekengeld. De Centrale Raad van Beroep heeft de beslissing van het Uwv om de uitkering te beëindigen als rechtmatig beoordeeld.

Uitspraak

14/6718 ZW
Datum uitspraak: 26 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
7 november 2014, 14/1195 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W. Boers, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Boers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als montagemedewerkster voor 40 uur per week toen zij zich op 26 juli 2013 voor dit werk ziek meldde wegens buikklachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Appellante heeft tweemaal het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht, voor het laatst op 12 december 2013. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellante met ingang van
1 maart 2014 weer geschikt is te achten voor haar werk als montagemedewerker voor 40 uur per week. Bij besluit van 4 maart 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 1 maart 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.2.
Onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
11 april 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 maart 2014 bij besluit van 17 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het rapport van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts H.J. Hullen van
11 juli 2014. Uit dit rapport volgt volgens appellante dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen niet zorgvuldig is geweest en dat de uitkomst van dit onderzoek niet juist is. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante nadere informatie van verzekeringsarts Hullen van 23 november 2015 en behandelend neuroloog J. van Doorn over de periode van
16 juli 2014 tot en met 1 april 2015 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Onder “zijn arbeid” wordt verstaan het laatstelijk voor de aanvang van de ongeschiktheid feitelijk verrichte werk. In dit geval is dat de voltijds werkende montagemedewerker.
4.2.
Appellante heeft in beroep het in 3.1 genoemde rapport ingebracht van verzekeringsarts Hullen. Deze arts heeft op basis van de anamnese vermeld dat appellante al vanaf 2004 beperkingen heeft wegens haar voetklachten en dat de beperkingen zijn toegenomen met het ontstaan van hoofdpijnklachten. Daarna is buikproblematiek ontstaan in verband met het plaatsen van een drain. Het functioneren met al deze beperkingen geeft volgens Hullen ook aanleiding tot lichte beperkingen voor energetische belasting. Dit betekent niet dat ze niet in staat is gedurende acht uur per dag te functioneren, maar dat de activiteiten, die zij gedurende die periode verricht, ruimte moeten laten voor herstel en energetisch niet zwaar belastend moeten zijn.
4.3.
Hoewel appellante terecht heeft gesteld dat de rechtbank niet zonder meer aan dit rapport voorbij had kunnen gaan, wordt appellante niet gevolgd in haar standpunt dat uit dit rapport blijkt dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig is geweest of dat de uitkomst daarvan niet juist zou zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts appellante op de spreekuren van 7 oktober en 12 december 2013 heeft onderzocht. De verzekeringsarts was op de hoogte van de buikpijnklachten waarvoor de huisarts, de gynaecoloog en de neuroloog geen duidelijke verklaring hebben kunnen vinden. De verzekeringsarts heeft aangenomen dat sprake is van klachten wegens diarree en buikpijn door behandeling van diverticulosis. Om de behandeling een kans te geven en appellante enige rust, heeft deze arts haar eerst per 1 maart 2014 hersteld gemeld voor haar maatgevende arbeid.
4.4.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek verricht en appellante op het spreekuur gezien. Deze arts heeft in het rapport van 11 april 2014 te kennen gegeven dat het opvallend is dat het klachtenpatroon voor en na het werk gelijk is gebleven. De beperkingen van de darmen en voeten en de concentratieproblemen en spanningen speelden reeds voor het werken een rol in het beperkt sociaal functioneren, evenals de financiële problematiek. Met deze klachten heeft appellante echter kunnen werken. Ook heeft appellante te kennen gegeven dat het werk haar goed beviel en dat zij ook weer kan terugkeren. De noodzaak om regelmatig, ook tussen de reguliere pauzes door, het toilet te kunnen bezoeken, is volgens appellante de belangrijkste en een concrete belemmering om in haar werk te hervatten. Bij het onderzoek door de verzekeringsarts was de buik echter niet dusdanig onrustig dat appellante daardoor niet geschikt zou zijn voor haar eigen werk. Daarbij is ook in aanmerking genomen dat bij het specialistisch onderzoek geen objectiveerbare afwijkingen werden gevonden. Uit de door appellante aangegeven klachten blijkt ten slotte niet dat sprake is van een actueel of chronisch psychiatrisch lijden.
4.5.
In het rapport van 19 augustus 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder meer gereageerd op het rapport van Hullen. Daarin is vermeld dat de beperkingen wegens Mortonse neuralgie in de rechtervoorvoet het werken aan een lopende band, waarbij regelmatige rustpauzes voldoende zijn om overbelasting te voorkomen, niet in de weg staan. Dit wordt bevestigd door de omstandigheid dat appellante het werk drie tot vier weken heeft kunnen verrichten. Bij een prikkelbaar darmsyndroom is voorts sprake van buikpijnklachten, een rommelige buik, soms diarree of obstipatie. In een dergelijk geval wordt bewegen aangeraden waarbij het handig is om een toilet in de buurt te hebben. Een directe belemmering voor lopende-band-arbeid levert dit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter niet op. Verder is de mate en intensiteit van de hoofdpijn aannemelijk. Gebleken is dat na adequate behandeling en het opheffen van de druk (middels een drain) de hoofdpijn veel minder is geworden. Dat nog een lichtere vorm van hoofdpijn wordt ervaren is na een afbouwperiode (en het hiermee leren leven), geen reden om nog een belemmering voor arbeid aan te nemen. Dit geldt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens voor de beleving van appellante van gevoeligheid voor licht, lawaai en drukte. Overigens blijkt uit het rapport van Hullen dat het volgens appellante op haar werkplek vrij donker was en dat het lawaai daar wel meeviel.
4.6. De medische situatie waarop de verzekeringsartsen van het Uwv hun oordeel hebben gegrond, wijkt in essentie niet af van de door Hullen geschetste situatie en de diagnoses waarop deze is gebaseerd. Dat de verzekeringsartsen van het Uwv de beperkingen van appellante desondanks onjuist hebben ingeschat, valt uit het rapport van Hullen niet af te leiden. De door appellante in hoger beroep ingebrachte nadere medische gegevens kunnen niet leiden tot een ander oordeel. Daarbij wordt van belang geacht dat deze informatie deels al bekend was bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en deels ziet op een periode van na de datum hier in geding. Daarom bestaat onvoldoende aanleiding het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Hieruit volgt dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 1 maart 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding geen grond.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M. Greebe en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) N. van Rooijen
ew