ECLI:NL:CRVB:2016:1478

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2016
Publicatiedatum
22 april 2016
Zaaknummer
12/6337 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de ondeugdelijke motivering van een besluit inzake WIA-uitkering en de noodzaak tot herstel door het Uwv

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 20 april 2016, wordt een hoger beroep behandeld van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake haar WIA-uitkering. Appellante, die zich ziek meldde vanwege epileptische insulten en later gediagnosticeerd werd met een agressief lymfoom, heeft een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv heeft in eerdere besluiten vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering, wat door de rechtbank ongegrond werd verklaard. Appellante is het niet eens met deze besluiten en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij medische rapporten heeft ingediend ter ondersteuning van haar standpunt.

De Raad heeft de medische rapporten van deskundigen, waaronder neuroloog dr. J.P. ter Bruggen en klinisch neuropsycholoog dr. E.J.T. Matser, in overweging genomen. De Raad concludeert dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de aanvalsgewijze moeheidsklachten van appellante en het onvoorspelbare karakter daarvan. De Raad oordeelt dat het Uwv de gebreken in zijn besluit moet herstellen, met name met betrekking tot de motivering van de arbeidsongeschiktheid en de duur van de loongerelateerde WGA-uitkering. De Raad draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de gebreken te herstellen, zodat een definitieve beslechting van het geschil kan plaatsvinden.

Uitspraak

12/6337 WIA en 15/7175 WIA
Datum uitspraak: 20 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 oktober 2012, 11/3975 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en medische rapporten ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Op 5 november 2014 heeft dr. J.P. ter Bruggen, neuroloog, de Raad van verslag en advies gediend. Op 10 juni 2015 heeft dr. E.J.T. Matser, klinisch neuropsycholoog, verslag gedaan van een aanvullend neuropsychologisch onderzoek. Ter Bruggen heeft bij brieven van 7 juli 2015 en van 20 oktober 2015 vragen van de Raad beantwoord en gereageerd op dit verslag.
Het Uwv heeft op 26 oktober 2015 een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante genomen en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Zowel appellante als het Uwv hebben nadere medische en arbeidskundige stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. van Lith, advocaat en kantoorgenoot van G. de Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als projectcoördinator. Appellante heeft zich vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, per 1 juli 2009 ziek gemeld wegens epileptische insulten. In februari 2010 bleek sprake van een agressief diffuus grootcellig B-cel lymfoom met lokalisaties intracerebraal, subcutaan in de lage rug, de bijnieren en zeer waarschijnlijk het beenmerg. Appellante is behandeld met chemotherapie en een intrathecale drain is geplaatst. Als complicatie trad een hersenvliesontsteking op. In september 2010 is de behandeling afgesloten waarbij sprake was van een complete remissie. Appellante hield wisselende klachten van onder meer moeheid, spier- en gewrichtspijnen, verminderde concentratie en stemmingswisselingen.
1.2.
Op 25 februari 2011 heeft appellante een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft bij besluit van
21 april 2011 vastgesteld dat appellante met ingang van 29 juni 2011 geen recht heeft op WIA-uitkering. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 20 oktober 2011 (bestreden besluit 1).
2. Bij de aangevallen uitspraak is het tegen bestreden besluit 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante kan zich met deze uitspraak niet verenigen en evenmin met de nieuwe beslissing op bezwaar van 26 oktober 2015 (bestreden besluit 2). Appellante kan zich vinden in de door Ter Bruggen en Matser uitgebrachte rapporten. Zij is echter van mening dat aan het rapport van Ter Bruggen door het Uwv een onjuiste uitleg wordt gegeven. Uit het rapport van Ter Bruggen valt volgens appellante niet op te maken dat hij bij de vermelding van eventuele uitval door vermoeidheidsaanvallen het oog heeft gehad op (excessief) ziekteverzuim van appellante. Appellante is tevens van mening dat haar arbeidsongeschiktheid duurzaam van aard is. Appellante acht zich in medisch opzicht niet geschikt voor de geselecteerde functies aangezien deze zien op productie waardoor er geen gelegenheid is voor rustpauzes die zij nodig heeft als gevolg van wisselende en onvoorspelbare moeheidsaanvallen. Appellante is het niet eens met de duur van de loongerelateerde WIA-uitkering. Voorts is appellante van mening dat de uitbetaling van niet opgenomen vakantiedagen en overuren ten onrechte is meegenomen bij het maatmaninkomen.
3.2.
Het Uwv is van mening dat bij de nieuwe beslissing op bezwaar van een juiste mate van arbeidsongeschiktheid is uitgegaan. Het Uwv heeft verwezen naar onder meer het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 januari 2016 die zich op het standpunt heeft gesteld dat Ter Bruggen niet als zodanig heeft benoemd dat appellante niet vier uur aaneengesloten kan werken. Ter zitting is verder namens het Uwv naar voren gebracht dat er twijfels bestaan voor wat betreft de duur van de loongerelateerde uitkering. Wat betreft de hoogte van het maatmaninkomen stelt het Uwv zich achter het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 mei 2012.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken. Daarbij heeft het Uwv appellante alsnog per 29 juni 2011 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, omdat appellante 35 tot 80% arbeidsongeschikt wordt geacht. Het bestreden besluit 1 wordt door het Uwv niet gehandhaafd. Dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
4.2.1.
Deskundige Ter Bruggen is in zijn rapport van 5 november 2014 onder meer tot de volgende conclusies gekomen: “Gezien het feit dat patiënte aanvalsgewijze moeheidsklachten heeft met een zeer onvoorspelbaar karakter en ADL-beperkingen denk ik niet dat zij op elk uur van de werkdag in staat is om 600 voorwerpen van ruim 1 kilo te hanteren. Ook betwijfel ik of zij frequent zware lasten kan hanteren tijdens het werk ongeveer 10 keer per uur. Dit zal bepaalde momenten wel en andere momenten meestal niet het geval zijn. (…) Globaal gesteld ga ik ervan uit dat patiënte maximaal 20 uur per week kan werken en 4 uur per dag waarbij rekening gehouden had dienen te worden met eventuele uitval door vermoeidheidsaanvallen’’.
4.2.2.
Deskundige Matser heeft in zijn rapport het volgende overwogen: “De huidige klachten kunnen niet door een enkele variabele verklaard worden. Sprake is geweest van een ruimte innemend proces in het brein, betrokkene heeft intra cerebraal een chemotherapie behandeling gevolgd, een infectie heeft plaatsgevonden die is veroorzaakt door de drain, sprake is geweest van epilepsie, betrokkene gebruikte medicatief een onderhoudsdosering en sprake is van mentale uitputting. Alle genoemde zaken hebben een negatief effect op de cognitieve prestaties. De mentale uitputting is hoofdzakelijk veroorzaakt door niet aangeboren hersenletsel (NAH).”
4.2.3.
In zijn brief van 20 oktober 2015 concludeert Ter Bruggen na lezing van Matser: “Ik meen te mogen stellen dat patiënte maximaal 20 uur per week kan werken en vier per dag, waarbij rekening gehouden dient te worden met eventuele uitval. Destijds is geen rekening gehouden met de inzichten van de recente expertise van Matser. Uit zijn expertise blijkt duidelijk dat ook cognitieve elementen en constante vermoeidheid mede een rol spelen bij haar arbeidsinzet. Het is mij als clinicus niet mogelijk om het exacte aantal uren dat appelante zou kunnen werken te beoordelen. Wel ga ik ervan uit dat dit beduidend lager ligt dan in mijn expertise van november 2014 is weergegeven.”
4.3.
Aan bestreden besluit 2 ligt onder meer een rapport van 27 augustus 2015 van verzekeringsarts bezwaar en beroep G. Durlinger ten grondslag. In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft deze verzekeringsarts, in navolging van het standpunt van deskundige Ter Bruggen, opgenomen dat appellante gemiddeld ongeveer vier uur per dag kan werken en daaraan toegevoegd dat rekening dient te worden gehouden met eventuele uitval door vermoeidheidsaanvallen. In zijn rapport van 1 september 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met inachtneming van deze FML de functies productiemedewerker afwerk, inpakster koekjes en medewerker schoonmaak geselecteerd en op basis van de daarbij behorende lonen heeft hij het arbeidsongeschiktheidspercentage van 55,73 berekend. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft over de hierboven genoemde toevoeging in de FML, na overleg met genoemde verzekeringsarts, in zijn rapport van
1 september 2015 vermeld dat de deskundige met deze opmerking veel ruimte geeft en dat uit de opmerking valt op te maken dat uitval niet aan de orde hoeft te zijn en de vraag is of dit aan de orde is bij de beperkte beschikbaarheid voor arbeid. De inschatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is dat er geen sprake is van een extra hoog verzuim bij deze beperkte beschikbaarheid. De geselecteerde functies zijn allemaal productiematige/routinematige functies waarin de vervangbaarheid makkelijk is.
4.4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van Ter Bruggen geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.
4.4.2.
Appellante wordt gevolgd in haar standpunt dat uit de expertise van Ter Bruggen niet kan worden opgemaakt dat hij het oog heeft gehad op al dan niet excessief ziekteverzuim. In zijn rapport heeft Ter Bruggen duidelijk de aanvalsgewijze moeheidsklachten genoemd en het zeer onvoorspelbare karakter daarvan. Zijn conclusie dat in de FML rekening gehouden had dienen te worden met eventuele uitval door moeheidsaanvallen kan niet los worden gezien van zijn opmerkingen over het onvoorspelbare karakter van de door hem beschreven aanvalsgewijze moeheidsklachten. De conclusie van Ter Bruggen in zijn rapport van
5 november 2014 bezien in samenhang met zijn nadere brief van 20 oktober 2015 kan dan ook niet anders worden opgevat dan dat rekening gehouden dient te worden met moeheidsaanvallen als gevolg waarvan, als zo’n aanval zich tijdens het werk voordoet, onderbreking van de werkzaamheden noodzakelijk is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met zijn uitleg zoals onder meer gegeven in het rapport van 14 januari 2016 onvoldoende rekening gehouden met het verband dat moet worden gelegd tussen de conclusie van Ter Bruggen en zijn eerdere overwegingen.
4.4.3.
Nu namens het Uwv op de zitting is verklaard dat de geselecteerde functies gezien hun productiematige karakter geen mogelijkheden bieden de werkzaamheden te onderbreken in verband met moeheidsaanvallen en rustpauzes, kleeft er een gebrek aan bestreden besluit 2. Uitgaande van de conclusie van Ter Bruggen die in zijn rapport nauw heeft aangesloten bij het standpunt van verzekeringsarts Fokke, dient bij het selecteren van functies rekening gehouden te worden met eventuele uitval uit de werkzaamheden voor rustpauzes van
30 tot 60 minuten als gevolg van moeheidsaanvallen die sterk wisselen en gemiddeld
1. of 2 keer per dag kunnen voorkomen. Het Uwv zal in de gelegenheid worden gesteld dit gebrek te herstellen.
4.4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de arbeidsongeschiktheid op
29 juni 2011 volledig en duurzaam was omdat daar op dit moment geen medische onderbouwing voor is. Het Uwv is aan een beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid (nog) niet toegekomen omdat appellante door het Uwv in staat werd geacht de geselecteerde functies te vervullen. Mocht evenwel herstel van het in 4.4.3 geconstateerde gebrek leiden tot de vaststelling dat appellante volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht per 29 juni 2011, dan zal het Uwv alsnog een gemotiveerd standpunt dienen in te nemen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid.
4.5.1.
Nu namens het Uwv op de zitting is verklaard dat twijfels bestaan over de juistheid van de bij bestreden besluit 2 vastgestelde duur van de loongerelateerde WGA-uitkering, dient ook dit gebrek te worden hersteld. Het Uwv dient het gebrek te herstellen door zijn berekening inzichtelijk te maken en met stukken te onderbouwen waarbij ook duidelijk moet worden gedurende welke periode appellante WW-uitkering heeft ontvangen en gedurende welke periode appellante recht op ziekengeld heeft gehad.
4.5.2.
Over de berekening van het maatmaninkomen wordt het volgende overwogen. Appellante is niet benadeeld door de overuren en uitbetaalde vakantiedagen mee te nemen in de berekening van haar maatmaninkomen. Appellante wordt voorts niet gevolgd in haar opvatting dat voor de berekening van het maatmaninkomen uitgegaan dient te worden van
47 weken. Uit artikel 7a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten volgt immers dat voor de berekening van het maatmaninkomen relevant is het loon dat in het refertejaar is verdiend. Voorts wordt onder refertejaar op grond van artikel 1, aanhef en onder h van het Schattingsbesluit en artikel 1 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen, verstaan de periode van een jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, of die eindigt, in het geval sprake is van gelijktijdige dienstbetrekkingen, op de laatste dag van het aangiftetijdvak dat het eerst voor het intreden van arbeidsongeschiktheid is geëindigd.
5.1.
Uit wat is overwogen in 4.4.2 tot en met 4.5.1 volgt dat bestreden besluit 2 niet is voorzien van een deugdelijke motivering.
5.2.
Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil is er aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid van de Beroepswet het Uwv opdracht te geven de gebreken te herstellen met inachtneming van deze uitspraak, in het bijzonder de overwegingen 4.4.3, 4.4.4 en 4.5.1.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de gebreken in het besluit van 26 oktober 2015 te herstellen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.W.L. van der Loo

MO