In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op 22 april 2016 in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat appellante ontving op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Appellante had een pgb ontvangen vanaf 6 december 2011, maar het Zorgkantoor heeft in verschillende besluiten bedragen afgewezen en het pgb uiteindelijk ingetrokken. De rechtbank had eerder de beroepen van appellante tegen de besluiten van het Zorgkantoor ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de afwijzing van de verantwoording van de zorgkosten door het Zorgkantoor. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat het pgb was besteed aan de zorg waarvoor het was bedoeld. De Raad bevestigde de eerdere oordelen van de rechtbank, maar oordeelde ook dat het Zorgkantoor aansprakelijk was voor de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat leidde tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,- aan appellante. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de schadevergoeding van € 1.000,- en bevestigde de overige delen van de uitspraak.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor zorgaanbieders om adequate documentatie te verstrekken bij de verantwoording van zorgkosten en de verantwoordelijkheden van het Zorgkantoor in het proces.