ECLI:NL:CRVB:2016:1476

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2016
Publicatiedatum
22 april 2016
Zaaknummer
15/4718 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van persoonsgebonden budget met schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op 22 april 2016 in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat appellante ontving op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Appellante had een pgb ontvangen vanaf 6 december 2011, maar het Zorgkantoor heeft in verschillende besluiten bedragen afgewezen en het pgb uiteindelijk ingetrokken. De rechtbank had eerder de beroepen van appellante tegen de besluiten van het Zorgkantoor ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de afwijzing van de verantwoording van de zorgkosten door het Zorgkantoor. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat het pgb was besteed aan de zorg waarvoor het was bedoeld. De Raad bevestigde de eerdere oordelen van de rechtbank, maar oordeelde ook dat het Zorgkantoor aansprakelijk was voor de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat leidde tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,- aan appellante. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de schadevergoeding van € 1.000,- en bevestigde de overige delen van de uitspraak.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor zorgaanbieders om adequate documentatie te verstrekken bij de verantwoording van zorgkosten en de verantwoordelijkheden van het Zorgkantoor in het proces.

Uitspraak

15/4718 AWBZ, 15/4719 AWBZ, 15/4720 AWBZ, 15/4721 AWBZ
Datum uitspraak: 22 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 mei 2015, 14/4488, 14/4490, 14/4492 en 14/4494 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
VGZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.G.M. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2016. Voor appellante zijn
mr. Huisman en [naam zoon] , zoon van appellante, verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van Unnik.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 6 december 2011 een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Bij besluit van 6 april 2012 heeft het Zorgkantoor aan appellante meegedeeld dat zij over de periode van 6 december 2011 tot en met 31 december 2011 een bedrag van € 980,85 heeft verantwoord, dat van dit bedrag € 598,66 is goedgekeurd en dat een bedrag van € 382,19 is afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 11 oktober 2012 heeft het Zorgkantoor het pgb met ingang van 4 april 2012 beëindigd (lees: ingetrokken).
1.4.
Bij besluit van 31 oktober 2012 heeft het Zorgkantoor aan appellante meegedeeld dat zij over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012 een bedrag van € 7.772,68 heeft verantwoord, dat een bedrag van € 0,- is goedgekeurd en dat een bedrag van € 7.772,68 is afgewezen. Bij besluit van 6 november 2012 heeft het Zorgkantoor het pgb over 2012 op
€ 0,- vastgesteld en een bedrag van € 4.041,88 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 11 juni 2014 heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van
11 oktober 2012 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar niet tijdig is ingediend.
1.6.
Bij besluit van 11 juni 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 6 april 2012 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het Zorgkantoor appellante bij brief van 14 september 2012 heeft verzocht om diverse stukken (een zorgovereenkomst, declaratieformulieren en/of facturen en betaalbewijzen) aan te leveren. Het Zorgkantoor heeft deze stukken niet (volledig) ontvangen. Op 11 december 2012 is enkel een incorrect ingevulde zorgovereenkomst ontvangen. Op deze overeenkomst is geen concrete vergoeding voor de geleverde zorg vermeld. De overeenkomst voldoet daarmee niet aan artikel 2.6.9, eerste lid, onder c, van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). Het Zorgkantoor kan het bedrag dat appellante aanvullend wil verantwoorden voor de zorg door mevrouw [naam M] ( [M] ) daarom niet accepteren.
1.7.
Bij besluit van 11 juni 2014 (bestreden besluit 2) heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen de besluiten van 31 oktober 2012 en 6 november 2012 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het Zorgkantoor bij brief van 21 september 2012 heeft verzocht om diverse aanvullende gegevens toe te sturen ter controle van de verantwoorde kosten. Het Zorgkantoor heeft deze gegevens niet ontvangen en daarom het verantwoorde bedrag afgewezen. Tijdens de hoorzitting van 7 april 2014 heeft het Zorgkantoor aangegeven dat voor een eventuele correctie van de verantwoording diverse stukken toegestuurd kunnen worden. Bij brief van 30 april 2014 heeft het Zorgkantoor appellante verzocht uiterlijk 15 mei 2014 de opgevraagde stukken (een zorgovereenkomst, urendeclaraties en/of facturen en betaalbewijzen) aan te leveren. Op 4 juni 2014 heeft het Zorgkantoor verschillende stukken ontvangen waaronder facturen en betaalbewijzen. Deze facturen zien op zorg geleverd vanaf
5 april 2012 en kan het Zorgkantoor daarom niet vanuit het pgb vergoeden. Overigens voldoen de facturen en de zorgovereenkomst niet aan het bepaalde in artikel 2.6.9, eerste lid, onder c, van de Rsa. Op basis van de ingediende stukken kan het verantwoorde bedrag van
€ 7.772,68 niet worden goedgekeurd.
1.8.
Bij uitspraak van 12 mei 2015 (14/4488) heeft de rechtbank, het beroep tegen het onder 1.5 genoemde besluit van 11 juni 2014 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen die uitspraak wel hoger beroep ingediend, maar geen beroepsgronden hiertegen aangevoerd.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Wat betreft bestreden besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat op de zorgovereenkomsten die appellante heeft verstrekt, de vermelding van de vergoeding per maand en per uur ontbreekt. Ook heeft appellante geen betaalbewijzen (bankafschriften), facturen en declaratieformulieren over de periode van
6 december 2011 tot en met 31 december 2011 verstrekt. Appellante heeft daarmee niet concreet en verifieerbaar onderbouwd dat het pgb is besteed aan de zorg waarvoor het bedoeld is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante in zoverre artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rsa geschonden en heeft het Zorgkantoor de verantwoording van de zorg die Matthijsen heeft geleverd, dus terecht afgekeurd. Anders dan het Zorgkantoor ziet de rechtbank niet in dat appellante wegens de hiervoor vermelde ontbrekende gegevens en stukken de verplichting van artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rsa heeft geschonden. De rechtbank zal hier echter geen gevolgen aan verbinden, nu aannemelijk is dat appellante door dit motiveringsgebrek niet is benadeeld.
2.2.
Wat betreft bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op het besluit van 11 oktober 2012, de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen dat besluit en de onder 1.8 vermelde uitspraak, ervan moet worden uitgegaan dat appellante geen recht had op een pgb over de periode van 5 april 2012 tot en met 30 juni 2012. Verder heeft appellante niet de stukken verstrekt waarom het Zorgkantoor heeft gevraagd. De stukken die appellante wel heeft verstrekt, bevatten geen facturen over de periode van 1 januari 2012 tot en met 4 april 2012. Appellante heeft hiermee niet concreet en verifieerbaar onderbouwd dat het pgb is besteed waarvoor het bedoeld is en heeft in zoverre artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rsa geschonden. Het Zorgkantoor heeft de verantwoording over de periode van
1 januari 2012 tot en met 4 april 2012 daarom terecht afgekeurd.
2.3.
De rechtbank heeft ten slotte het Zorgkantoor veroordeeld tot het betalen aan appellante van een (immateriële) schadevergoeding van in totaal € 1.000,- wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de redelijke termijn zowel met het indienen van het bezwaarschrift tegen het besluit van 6 april 2012 als met het bezwaarschrift tegen de besluiten van 31 oktober 2012 en 6 november 2012 op 11 december 2012 is gestart. De redelijke termijn van twee jaar voor de bestuurlijke fase en de rechterlijke fase in eerste aanleg is in beide gevallen met vijf maanden overschreden, zodat in beide gevallen de immateriële schade moet worden vastgesteld op
€ 500,-.
3. Appellante heeft de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2011
4.1.
De beroepsgrond van appellante dat uit de in de loop van de tijd door haar verstrekte informatie en stukken de conclusie kan worden getrokken dat het pgb over de periode van
6 december 2011 tot en met 31 december 2011 is besteed aan de zorg waarvoor het is verleend, slaagt niet. De Raad kan zich verenigen met de overwegingen van de rechtbank en maakt deze overweging tot de zijne. Dat het volgens appellante op de weg van het Zorgkantoor lag om nog eens duidelijk te maken welke informatie nodig was om tot goedkeuring van het pgb te komen, volgt de Raad niet, alleen al omdat dit reeds met de brief van 14 september 2012 aan appellante duidelijk is gemaakt en appellante in elk geval geen betaalbewijzen, facturen en/of declaratieformulieren betreffende de genoemde periode heeft overgelegd.
4.2.
Het betoog van appellante dat de door het Zorgkantoor aangehaalde motivering voor het afkeuren van de verantwoording van de zorg niet kan slagen en dat dit moet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, slaagt niet. Niet aannemelijk is geworden dat appellante door het motiveringsgebrek in bestreden besluit 1, zoals door de rechtbank is vastgesteld, is benadeeld. Met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank bestreden besluit 1 ondanks het motiveringsgebrek dan ook in stand kunnen laten.
2012
4.3.
De verlaging en terugvordering van het pgb over de periode van 4 april 2012 tot en met 31 december 2012, valt buiten de omvang van dit geding. Hetgeen appellante hierover heeft aangevoerd, slaagt niet. Bij het onder 1.3 genoemde besluit van 11 oktober 2012 is het pgb van appellante immers met ingang van 4 april 2012 ingetrokken en dit besluit staat, gelet op de onder 1.8 genoemde uitspraak, in rechte vast. Het geding is dan ook beperkt tot de vraag of het Zorgkantoor de verantwoording van de zorg over de periode van 1 januari 2012 tot en met 3 april 2012 terecht heeft afgekeurd.
4.4.
De Raad kan zich ook wat deze periode betreft geheel verenigen met de overwegingen van de rechtbank die hebben geleid tot het oordeel dat het Zorgkantoor de verantwoording van de zorg terecht heeft afgekeurd. De grond van appellante dat het op de weg van het Zorgkantoor lag om nog eens duidelijk te maken welke informatie nodig was om tot goedkeuring van het pgb te komen, slaagt niet, alleen al gelet op de onder 1.7 genoemde brief van 21 september 2012 en appellante geen beschrijving van de geboden zorg en/of gespecificeerde facturen betreffende de periode tot 4 april 2012 heeft overgelegd.
4.5.
Omdat appellante geen hoger beroepsgronden heeft ingediend tegen de uitspraak met registratienummer 15/4488, zal het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
Redelijke termijn
4.6.
De beroepsgrond dat de vastgestelde schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in verband met het besluit van 6 april 2012 onjuist is, slaagt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft het Zorgkantoor het bezwaarschrift tegen dat besluit op
5 juni 2012 ontvangen en is de redelijke termijn op die dag gaan lopen. Dat betekent dat de redelijke termijn voor de bestuurlijke fase en de rechterlijke fase in eerste aanleg van twee jaar met elf maanden is overschreden. Deze overschrijding komt voor rekening van het Zorgkantoor. Dit levert een schadevergoeding van € 1.000,- op, tezamen met de schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in verband met de besluiten van 31 oktober 2012 en 6 november 2012 in totaal € 1.500,-. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover deze ziet op de veroordeling tot betaling van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en het Zorgkantoor veroordelen tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-.
5. De Raad ziet aanleiding het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.240,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het geven van de schriftelijke reactie van 18 februari 2015, € 496,- per punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak met registratienummers 14/4490 AWBZ, 14/4492 AWBZ en 14/4494 AWBZ voor zover deze ziet op de veroordeling tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 1.000,-;
  • veroordeelt het Zorgkantoor tot het betalen aan appellante van een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-;
  • bevestigt die uitspraak voor het overige;
  • verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak met registratienummer 14/4488 AWBZ niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.240,-;
  • bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellante het betaalde griffierecht van € 123,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2016.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) D. van Wijk

MO