ECLI:NL:CRVB:2016:1472

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2016
Publicatiedatum
22 april 2016
Zaaknummer
14/3294 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een ZW-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid door verzekeringsarts

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin zijn beroep tegen de weigering van een ZW-uitkering ongegrond werd verklaard. Appellant, die als onderhoudsschilder werkte, meldde zich ziek op 10 juli 2013 vanwege hart- en vaatklachten en hoge bloeddruk. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde na onderzoek door een verzekeringsarts dat appellant in staat was om zijn werk te verrichten, en weigerde hem een ZW-uitkering. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt in een bestreden besluit. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was en dat appellant terecht geen recht had op een uitkering.

In hoger beroep voerde appellant aan dat onvoldoende rekening was gehouden met de bevindingen van zijn cardioloog en huisarts, en dat zijn psychische klachten niet goed waren meegewogen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie van appellant op de datum in geding correct had beoordeeld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/3294 ZW
Datum uitspraak: 20 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 mei 2014, 13/10609 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. Namens appellant is
mr. Brouwer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als onderhoudsschilder en heeft zich vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet per 10 juli 2013 ziek gemeld vanwege hart- en vaatklachten en een hoge bloeddruk. Naar aanleiding van zijn ziekmelding heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft overwogen dat appellant met ingang van de datum van zijn ziekmelding – 10 juli 2013 – in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten.
1.2.
Bij besluit van 2 september 2013 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 10 juli 2013, subsidiair 2 september 2013, geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts van
2 september 2013 ten grondslag gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 26 november 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan dit rapport heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 november 2013 ten grondslag gelegd.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld geen aanleiding te zien het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig dan wel de uitkomst daarvan onjuist te achten. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft overwogen dat appellant met ingang van 10 juli 2013, subsidiair met ingang van 2 september 2013, in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten, en appellant terecht een ZW-uitkering heeft geweigerd.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat bij de beoordeling van zijn geschiktheid voor het eigen werk, onvoldoende met de bevindingen van de cardioloog en de huisarts rekening is gehouden. Voorts heeft hij aangevoerd dat, gelet op de beschikbare medische informatie en de toets van cardiale belastbaarheid zoals weergegeven in het protocol “Hartinfarct”, niet had kunnen worden geconcludeerd tot arbeidsgeschiktheid. Daarnaast heeft appellant naar voren gebracht dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten. Hij heeft ook aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de toets van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan het protocol “Depressieve stoornis”, in plaats van aan het protocol “Hartinfarct” heeft geaccepteerd en als deugdelijk gemotiveerd heeft beoordeeld. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende is gemotiveerd waarom appellant in staat wordt geacht in volle omvang zijn werk te verrichten en is ten onrechte door de rechtbank geoordeeld dat er in voldoende mate arbeidskundig onderzoek is verricht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. In het vijfde lid van artikel 19 van de ZW, is – voor zover hier van belang – bepaald dat voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellant op de datum in geding. Deze arts heeft appellant gezien tijdens de hoorzitting, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken.
4.3.
Over de cardiale problemen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat uit de brief van 30 augustus 2013 van de cardioloog is gebleken dat er sprake is van een redelijke LV-restfunctie en er bij een inspanningsonderzoek maximale inspanning mogelijk was zonder klachten van pijn op de borst. Voorts heeft hij overwogen dat uit de beschikbare gegevens niet blijkt van een verslechtering van de hartfunctie van appellant. In zijn nader rapport van 4 februari 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat de informatie van de cardioloog laat zien dat bij het inspanningsonderzoek sprake is van een goede validiteit en een normaal verloop van de bloeddruk en de hartfrequentie. Niet is gebleken dat deze overwegingen onjuist zijn.
4.4.
Over de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat deze evenmin een reden vormen voor arbeidsongeschiktheid, aangezien van ernstige psychopathologie bij de primaire beoordeling niet is gebleken. Nu de arbeid in kwestie niet fors psychisch belastend is, werken het sociale isolement kan doorbreken en juist een goede afleiding kan zijn om zo de fixatie op de eigen problematiek te verminderen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat appellant op de datum in geding in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten. In zijn nader rapport van 4 februari 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat appellant geen antidepressiva gebruikt en voorts dat men volgens het protocol “Depressieve stoornis” bij een matig ernstige depressie in het algemeen in staat is om te werken en hervatting in werk vanuit therapeutisch oogpunt zelfs wenselijk is, aangezien werk niet alleen zingeving geeft, maar ook activering in sociale rollen en sociale steun. Over een door appellant in hoger beroep ingebracht rapport van PsyQ, waarin psycholoog L. Kempe aangeeft dat appellant bij haar in behandeling is gekomen met primair posttraumatische stressklachten en secundair depressieve klachten, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn nader rapport van 4 december 2014 het standpunt ingenomen dat ten tijde van de datum in geding geen sprake was van een ernstige psychiatrische stoornis. Hij heeft voorts overwogen dat de maatgevende arbeid geen forse psychische belasting kent en met name geen taken kent die het herbeleven van het trauma triggeren. Het door appellant ingebrachte rapport van PsyQ leidt gezien de inzichtelijk en overtuigende motivering van de verzekeringsarts dan ook niet tot twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het betreden besluit.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts het standpunt ingenomen dat er geen objectieve grond is om een urenbeperking aan te nemen. Volgens de standaard “Verminderde arbeidsduur” kan namelijk sprake zijn van een medische urenbeperking om energetische of preventieve redenen, of redenen van verminderde beschikbaarheid in verband met een intensieve, frequente behandeling. Nu van dit laatste geen sprake is, en bij de overige twee moeilijk van elkaar te scheiden redenen moet kunnen worden gesproken van ernstige lichamelijke of psychiatrische ziekte – hetgeen bij appellant niet het geval is – is er geen reden een urenbeperking noodzakelijk te achten. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn nader rapport van 4 december 2014 het standpunt ingenomen dat appellant ten onrechte ervan uitgaat dat de door hem genoemde verzekeringsgeneeskundige protocollen ook gelden voor een beoordeling in het kader van de ZW. Er is geen aanleiding deze overwegingen voor onjuist te houden.
4.6.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.W.L. van der Loo

MO