ECLI:NL:CRVB:2016:1467

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
14/4961 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van uitkering wegens gezamenlijke huishouding en hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving sinds 22 oktober 2010 een uitkering op basis van de IOAW, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze uitkering ingetrokken op de grond dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. De Raad heeft vastgesteld dat appellant en zijn partner, met wie hij een kind heeft, een gezamenlijke huishouding voerden op het adres van de partner. Dit werd ondersteund door verklaringen van appellant en getuigen, alsook door bevindingen van een huisbezoek. De Raad oordeelde dat de intrekking van de uitkering op onjuiste gronden was gebaseerd, maar dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand konden blijven omdat appellant niet als zelfstandig subject recht had op de uitkering. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellant en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

14/4961 NIOAW
Datum uitspraak: 19 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 juli 2014, 14/1245 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.L. Kruijdenhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kruijdenhof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 22 oktober 2010 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW) naar de grondslag voor een alleenstaande. Appellant stond sinds 6 juni 1988 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats 2] (uitkeringsadres). Uit de relatie van appellant en [naam A] (A) is op
22 september 2002 een zoon geboren. A en deze zoon van appellant staan vanaf 18 september 2006 ingeschreven in de GBA op het adres [adres] te [woonplaats 2] .
1.2.
Naar aanleiding van de melding dat appellant met A is gehuwd, hebben handhavingsspecialisten van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek gedaan naar de woon- en verblijfplaats van appellant. In dat kader hebben de handhavingsspecialisten onder meer dossieronderzoek verricht, appellant op 21 november 2013 gehoord en aansluitend een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd. Voorts hebben de handhavingsspecialisten [naam M] (M), een buurtbewoner van het adres van A, als getuige gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van
26 november 2013.
1.3.
Bij besluit van 29 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 januari 2014 (bestreden besluit), heeft het college de uitkering van appellant met ingang van 22 oktober 2010 ingetrokken op de grond dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 22 oktober 2010, de datum met ingang waarvan de uitkering is ingetrokken, tot en met 29 november 2013, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Uit de besluitvorming van het college en de daaraan ten grondslag liggende rapportage van 26 november 2013 volgt dat het college heeft geconcludeerd dat appellant zijn hoofdverblijf in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres heeft gehad. Het college heeft evenwel niet geconcludeerd dat onduidelijk is gebleven waar appellant zijn hoofdverblijf heeft gehad, zodat het recht op uitkering kan worden vastgesteld. Omdat het college uitgaat van een hoofdverblijf van appellant bij A en daarmee van een hoofdverblijf in de gemeente Amsterdam, heeft de enkele door het college getrokken conclusie dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres, niet tot gevolg dat appellant geen recht op uitkering heeft.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat de beroepsgrond van appellant dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berust, slaagt. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de wet.
4.4.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Het college heeft ter zitting betoogd dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad op hetzelfde adres als A, met wie hij een kind heeft. De intrekking van de uitkering over de te beoordelen periode kan worden gebaseerd op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding met A heeft gevoerd en daarom geen zelfstandig subject van uitkering is. Gelet hierop zal de Raad met het oog op definitieve geschilbeslechting beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen blijven.
4.5.
De Raad stelt allereerst vast dat appellant en A op 29 augustus 2012 in het huwelijk zijn getreden. Gelet hierop bestaat aanleiding om voor de beantwoording van de vraag of appellant als zelfstandig subject recht op uitkering naar de grondslag voor een alleenstaande heeft het volgende onderscheid te maken in de hier te beoordelen periode.
Periode van 22 oktober 2010 tot en met 28 augustus 2012
4.6.1.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de IOAW, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt, de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de IOAW is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.6.2.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellant en A een kind is geboren, is, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de IOAW voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode van 22 oktober 2010 tot en met 28 augustus 2012 sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellant en A hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad.
4.6.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellant en A stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de GBA ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen (zie het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556).
4.7.
De beroepsgrond van appellant dat hij niet aan zijn op 21 november 2013 afgelegde verklaringen kan worden gehouden, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij van een later afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingspecialist afgelegde en vervolgens zonder voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Anders dan appellant heeft betoogd, bestaan in dit geval onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op dit uitgangspunt moet worden gemaakt. Appellant heeft zijn verklaringen voorafgaand aan en tijdens het huisbezoek ondertekend. Dat appellant de verklaring tijdens het huisbezoek ongelezen heeft ondertekend, maakt niet dat niet van deze verklaring kan worden uitgegaan.
4.8.
Anders dan appellant heeft betoogd, heeft het college terecht aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen voldoende grond opleveren voor de conclusie dat appellant en A gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van A hebben gehad. Daartoe kent de Raad zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen van appellant op 21 november 2013. Appellant heeft verklaard dat hij gemiddeld drie à vier nachten per week op het adres van A slaapt en dat hij daar gemiddeld vier avonden per week is. Als hij op het adres van A is eet hij daar ook. Zijn administratie ligt op het adres van A. Verder doet appellant de was op het adres van A. Hij heeft verder tijdens het huisbezoek verklaard dat deze situatie al ongeveer vier jaar zo is en dat hij voor die tijd alles op het uitkeringsadres had.
4.9.
De verklaring van appellant wordt bovendien bevestigd door de verklaring van M, een buurtbewoner uit de omgeving van het adres van A. Hij heeft verklaard dat er op het adres van A al vier jaar een man, een vrouw en een kind wonen. Hij heeft appellant aan de hand van een hem getoonde foto herkend als de bewoner van het adres van A en heeft verklaard appellant bijna dagelijks te zien. Dat kan zijn in de ochtend, de middag of de avond. Ook ziet hij appellant met boodschappen lopen. De beroepsgrond van appellant dat deze verklaring niet als bewijs kan dienen omdat gerede twijfel bestaat aan de juistheid van de inhoud hiervan, slaagt niet. Dat op de handgeschreven en door M ondertekende verklaring geen datum staat genoteerd en M zijn handtekening op een formulier met de voorgedrukte vermelding ‘verklaring klant en/of partner’ heeft gezet, maakt niet dat aan de inhoud van zijn verklaring moet worden getwijfeld. Uit de in 1.2 genoemde rapportage van 26 november 2013 blijkt dat de handhavingsspecialisten M aan de deur van zijn woning in de nabije omgeving van de woning van A als getuige hebben gehoord. Daarbij hebben zij een foto van appellant getoond. Bovendien kan niet voorbij worden gegaan aan het feit dat de verklaring van M in hoofdlijnen overeen komt met de verklaring van appellant over zijn aanwezigheid op het adres van A.
4.10.
Voorts komt gewicht toe aan de bevindingen van het huisbezoek op het uitkeringsadres. Tijdens het huisbezoek op 21 november 2013 hebben de handhavingsspecialisten in de woning op het uitkeringsadres in de door appellant als zijn slaapkamer aangeduide kamer een opgeklapt eenpersoonsbed aangetroffen, van welk bed eerst nadat een groot droogrek volledig gevuld met kleding zou zijn verplaatst door appellant gebruik zou kunnen worden gemaakt. Appellant heeft verklaard dat hij als het droogrek vol is daar niet slaapt. Verder heeft appellant desgevraagd geen administratie en slechts een gering aantal kledingstukken als zijn kleding kunnen tonen. Deze situatie in de woning op het uitkeringsadres, waarover appellant tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat deze al ongeveer vier jaar zo was, duidt anders dan appellant heeft betoogd er niet op dat hij zijn hoofdverblijf niet op het adres van A maar op het uitkeringsadres zou hebben.
Periode 29 augustus 2012 tot en met 29 november 2013
4.11.1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de IOAW wordt als echtgenoot aangemerkt degene die niet duurzaam gescheiden leeft van de werkloze werknemer met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.11.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932) kan in het algemeen worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk de betrokkenen de intentie hebben - al dan niet op termijn - een echtelijke samenleving aan te gaan, maar dat niet valt uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven moet worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt.
4.12.
Uit de in 4.8 genoemde verklaring van appellant volgt dat appellant reeds voor de huwelijksdatum zijn hoofdverblijf op het adres van A heeft gehad en dat deze situatie nadien niet is gewijzigd. Dit betekent dat appellant en A niet de intentie hebben gehad om nimmer te gaan samenwonen en dat zij niet afzonderlijk hun leven leidden als waren zij niet met elkaar gehuwd, zodat geen sprake is van een situatie waaruit ondubbelzinnig blijkt dat appellant en A gedurende de hier te beoordelen periode duurzaam gescheiden van elkaar leefden. Dit betekent dat appellant niet als zelfstandig subject recht had op een uitkering naar de grondslag voor een alleenstaande.
Slotoverwegingen
5. Gelet op wat in 4.5 tot en met 4.12 is overwogen, worden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand, begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, in totaal dus op € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 januari 2014;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 27 januari 2014 in stand
blijven;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en G.M.G. Hink en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) M.S. Spek
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD