ECLI:NL:CRVB:2016:1458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
14/2215 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens exploitatie van een hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 26 oktober 2011 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding van de politie over een hennepkwekerij in de woning van appellant, heeft de sociale recherche van de Intergemeentelijke Sociale Dienst een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant een hennepkwekerij had geëxploiteerd en dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door dit niet te melden. Het dagelijks bestuur heeft daarop besloten om de bijstand van appellant met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat resulteerde in een totaalbedrag van € 5.239,81.

De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij niet betrokken was bij de hennepkwekerij en dat de aanwezigheid ervan in zijn woning voldoende grond vormde voor de intrekking van de bijstand. De Raad benadrukte dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond biedt voor intrekking van de bijstand, en dat appellant niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand gedurende de periode waarin de hennepkwekerij actief was.

Daarnaast werd het beroep van appellant om op grond van dringende redenen af te zien van de terugvordering afgewezen, omdat hij niet had aangetoond dat de terugvordering zou leiden tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen. De Raad concludeerde dat het dagelijks bestuur bevoegd was om de bijstand in te trekken en de terugvordering te handhaven, en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

14/2215 WWB
Datum uitspraak: 19 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
11 maart 2014, 13/860 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M. van Zuuk, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zuuk. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Heidergott.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 26 oktober 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de politie dat op 25 februari 2013 in de woning van appellant een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen met 250 hennepplanten in de slaapkamers en 250 potten op de zolderverdieping, heeft de sociale recherche van de Intergemeentelijke Sociale Dienst voor de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft de sociale recherche onder meer kennis genomen van de bevindingen van de politie, waaronder een proces-verbaal van verhoor van appellant op 27 februari 2013, en appellant op 11 maart 2013 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 maart 2013.
1.3.
Het dagelijks bestuur heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gevonden om bij besluit van 16 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 oktober 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2012 in te trekken en de over de periode van 1 oktober 2012 tot 1 maart 2013 gemaakte kosten van bijstand en de over het jaar 2013 toegekende langdurigheidstoeslag tot een bedrag van in totaal € 5.239,81 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en dat hij, door daarvan geen melding te maken, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft niet bestreden dat in de te beoordelen periode, die loopt van 1 oktober 2012 tot en met 16 april 2013, in zijn woning een hennepkwekerij is ingericht en geëxploiteerd, dat hij daarvan op de hoogte was en dat hij, door daarvan geen mededeling aan het dagelijks bestuur te doen, de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is daarin niet geslaagd.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3563) rechtvaardigt de aanwezigheid van de hennepkwekerij in de woning van appellant de vooronderstelling dat hij daarbij betrokken is geweest en dat de opbrengst daarvan (ook) hem ten goede is gekomen. De stelling van appellant dat hij op geen enkele manier betrokken is geweest bij deze hennepkwekerij maar dat een derde, een zekere [naam S] (S), in zijn woning heeft verbleven en de hennepkwekerij heeft ingericht en geëxploiteerd, heeft appellant niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Daarbij komt dat appellant tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat hij op de hoogte was van de hennepkwekerij, dat er twee keer is geoogst en dat hij na de eerste oogst van S een bedrag van € 2.500,- heeft gekregen. Dit betekent dat niet alleen sprake was van de aanwezigheid van een hennepkwekerij in de woning van appellant, maar dat (een deel van) de opbrengst hem ook ten goede is gekomen. De beroepsgrond dat dit bedrag alleen in de maand van de ontvangst ervan als inkomen kan worden aangemerkt, slaagt niet. Vaststaat immers dat in de gehele te beoordelen periode in de woning van appellant een hennepkwekerij is geëxploiteerd. Appellant heeft echter geen inzage gegeven in de investeringen in en de exploitatie van de kwekerij en daarvan geen deugdelijke administratie en evenmin enig objectief en verifieerbaar gegeven overgelegd op grond waarvan de verworven inkomsten zouden kunnen worden vastgesteld.
4.4.
De omstandigheid dat appellant in de strafrechtelijke zaak is vrijgesproken van de hem ten laste gelegde betrokkenheid bij de hennepkwekerij, leidt niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW9784) is de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan wat in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Het overgelegde vonnis biedt geen aanknopingspunten om daar in dit geval anders over te denken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het dagelijks bestuur bevoegd was de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 16 april 2013 in te trekken.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was om de over het jaar 2013 toegekende langdurigheidstoeslag ten bedrage van € 349,- in te trekken, omdat in de besluitvorming geen grondslag voor de intrekking van de langdurigheidstoeslag is genoemd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Langdurigheidstoeslag vindt zijn wettelijke grondslag in artikel 36 van de WWB. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat de artikelen 12, 43, 49 en 52 niet op de langdurigheidstoeslag van toepassing zijn. Dit betekent dat het college bevoegd was met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB tot intrekking over te gaan.
4.7.
Tegen de wijze waarop het dagelijks bestuur van de bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt, heeft appellant aangevoerd dat hem van het schenden van de inlichtingenverplichting geen verwijt treft. Appellant stelt dat hij onder bedreiging met de dood door S werd gedwongen zijn medewerking te verlenen aan de inrichting en exploitatie van de kwekerij. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij psychisch kwetsbaar was en heeft daartoe verwezen naar een brief van zijn behandelend psychiater G. Pedde van 18 maart 2014.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door S werd gedwongen mee te werken aan het opzetten van de hennepkwekerij en door hem werd bedreigd. Uit de in 4.3 genoemde verklaring van appellant tegenover de sociale recherche blijkt van de betrokkenheid van appellant bij de hennepkwekerij. Appellant heeft weliswaar tegenover de sociale recherche verklaard dat S hem had bedreigd, maar hij heeft daarvan geen aangifte gedaan bij de politie. Uit de brief van de behandelend psychiater van appellant, die dateert van na de hier te beoordelen periode, kan, anders dan appellant stelt, niet worden afgeleid dat appellant in die periode psychisch kwetsbaar was en hem zijn handelwijze niet was aan te rekenen.
4.9.
Het beroep van appellant om op grond van dringende redenen af te zien van de terugvordering, slaagt niet. Op grond van artikel 58, achtste lid, van de WWB kan het dagelijks bestuur besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) is niet gebleken dat de wetgever met het begrip dringende redenen in dit artikellid een andere invulling heeft beoogd te geven aan dit begrip dan tot nu toe in vaste rechtspraak is neergelegd. Deze rechtspraak houdt in dat dringende redenen slechts kunnen zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor hem zal leiden tot onaanvaardbare consequenties. Anders dan door appellant is betoogd, blijkt dit niet uit de brief van de behandelend psychiater van appellant van 18 maart 2014 waarin deze alleen heeft verklaard dat appellant in behandeling is voor een chronische depressieve stoornis met psychotische kenmerken.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en G.M.G. Hink en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) M.S. Spek

HD