ECLI:NL:CRVB:2016:1439

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2016
Publicatiedatum
20 april 2016
Zaaknummer
14/7133 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens ontbreken procesbelang in WIA-zaak

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar recht op een loongerelateerde WGA-uitkering vaststelde op 48,97% arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Overijssel had eerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 19 februari 2016 is appellante verschenen, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. G.A. Vermeijden. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellante, die als coördinator chatproject werkzaam was, sinds 8 november 2013 arbeidsongeschikt is door lichamelijke klachten. Het Uwv had in eerdere besluiten de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld, maar na heronderzoek werd deze verhoogd naar 100% per 29 januari 2014. De rechtbank had de eerdere besluiten van het Uwv vernietigd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 58,42%.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen te licht heeft ingeschat en dat zij volledig arbeidsongeschikt is. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante geen procesbelang heeft bij de beoordeling van haar hoger beroep, omdat de inkomenseis voor haar niet langer geldt. Dit is gebaseerd op de wetgeving die stelt dat als iemand gedurende een loongerelateerde uitkering een verdienvermogen van minder dan 20% heeft, de inkomenseis pas na 24 maanden weer van toepassing is. Aangezien appellante inmiddels een IVA-uitkering heeft gekregen, heeft het hoger beroep geen feitelijke betekenis meer voor haar.

De Raad heeft daarom het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier, en is openbaar uitgesproken op 15 april 2016.

Uitspraak

14/7133 WIA
Datum uitspraak: 15 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
17 november 2014, 14/445 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2016. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als coördinator chatproject, is voor haar werkzaamheden uitgevallen vanwege lichamelijk klachten.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 2 augustus 2013 vastgesteld dat appellante met ingang van 8 november 2013 tot 8 april 2016, recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 48,97%. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 augustus 2013 is bij besluit van 22 januari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Hangende het beroep heeft het Uwv onder toezending van een rapport van een arbeidskundige bezwaar en beroep nader gerapporteerd over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarbij te kennen gegeven dat één van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet langer gehandhaafd wordt en dat de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de drie hoogstverlonende functies vastgesteld wordt op 58,42%. Het Uwv heeft hierin geen aanleiding gezien zijn standpunt te wijzigen, omdat de uitkering van appellante ongewijzigd gebaseerd blijft op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 24 april 2014 bericht dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per 29 januari 2014 wordt vastgesteld op 100%. Aan dit besluit ligt een heronderzoek ten grondslag op 23 april 2014, volgend op een viertal meldingen van appellante dat haar gezondheidstoestand is verslechterd.
2.2.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de medische grondslag van het bestreden besluit. Verder heeft zij zich kunnen verenigen met de geschiktheid van de in beroep aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2512) overwogen dat de wijziging van de resterende verdiencapaciteit in beroep gevolgen heeft voor de vaststelling van de inkomenseis. Het bestreden besluit kan om deze reden geen stand houden. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover daarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op 48% en de verdiencapaciteit op € 1.395,61. De rechtbank heeft bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante wordt vastgesteld op 58,42% en de verdiencapaciteit € 1.137,20. Zij heeft daarbij bepalingen gegeven over het griffierecht en over de proceskosten.
3. Appellante heeft in hoger beroep – kort gezegd – aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen te licht heeft ingeschat en dat zij sinds 9 november 2013 volledig arbeidsongeschikt is. Appellante heeft daartoe medische stukken ingezonden. Voorts heeft appellante een besluit van 7 april 2015 ingezonden waarbij aan haar met ingang van 26 november 2014 een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) wordt toegekend. Appellante heeft tot slot aangevoerd dat de werkelijk door haar betaalde advocaatkosten vergoed hadden moeten worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 8 november 2013 tot 29 januari 2014. Appellante acht zich ook gedurende deze periode volledig arbeidsongeschikt.
4.2.
De Raad ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of appellante voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van haar hoger beroep. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zoals neergelegd in de uitspraak van 2 juli 2014, ECLI:CRVB:2014:2284) is daarvoor bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis heeft.
4.3.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 15 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1485) moet, bij de vraag of procesbelang aanwezig is, worden betrokken het gevolg dat het hebben van een verdienvermogen van minder dan 20% heeft voor de soort en de hoogte van de WGA-uitkering na afloop van de loongerelateerde uitkering. Als een betrokkene tijdens het ontvangen van een loongerelateerde uitkering ten minste twee maanden een verdienvermogen van minder dan 20% heeft, dan geldt voor die betrokkene geen inkomenseis. De inkomenseis gaat op grond van artikel 60, derde lid, van de Wet WIA pas gelden 24 maanden nadat betrokkene weer een verdienvermogen van meer dan 20% heeft. In het geval van appellante betekent dat, nu de mate van haar arbeidsongeschiktheid bij besluit van 24 april 2014 is vastgesteld op 100% en haar bij besluit van 7 april 2015 met ingang van 26 november 2014 een IVA-uitkering is verleend, dat de inkomenseis voor haar niet langer geldt. Appellante heeft om deze reden geen procesbelang.
4.4.
De Raad is, gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, van oordeel dat het resultaat dat appellante in deze procedure nastreeft, geen feitelijke betekenis voor haar kan hebben. Dit brengt met zich mee dat het hoger beroep van appellante vanwege het komen te ontvallen van het procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) D. van Wijk

NK