ECLI:NL:CRVB:2014:2512

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2014
Publicatiedatum
24 juli 2014
Zaaknummer
13-1693 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en verdiencapaciteit WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De betrokkene, een voormalige milieuagent, heeft sinds 2006 te maken met arbeidsongeschiktheid door lichamelijke en psychische klachten. Na een eerdere beslissing over haar loongerelateerde WGA-uitkering, heeft het Uwv in 2011 vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheidsklasse ongewijzigd blijft op 35 tot 45%. De betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, niet geschikt waren voor de betrokkene, wat leidde tot vernietiging van het bestreden besluit en de opdracht aan het Uwv om een nieuwe beslissing te nemen.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de argumenten van het Uwv beoordeeld. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat de geschiktheid van de betrokkene voor de functie van magazijn- en expeditiemedewerker onvoldoende is aangetoond. De Raad komt tot de conclusie dat de functies van productiemedewerker industrie en productiemedewerker metaal- en elektro-industrie wel geschikt zijn, maar dat de verdiencapaciteit van de betrokkene moet worden aangepast. De Raad heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 43,15% en de verdiencapaciteit op € 1.955,-. Tevens is appellant veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 487,-.

Uitspraak

13/1693 WIA
Datum uitspraak: 16 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 februari 2013, 11/2215 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.R. van der Veen, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene is milieuagent geweest voor 36 uur per week. Op 1 september 2006 is zij gedeeltelijk uitgevallen voor deze werkzaamheden als gevolg van lichamelijke en psychische klachten. Na afloop van de wettelijke wachttijd is bij besluit van 23 april 2009 vastgesteld dat zij met ingang van 29 augustus 2008 gedurende 29 maanden recht heeft op een loongerelateerde uitkering (WGA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
35
tot 80%.
1.2.
Bij besluit van 15 oktober 2010, is betrokkene meegedeeld dat haar loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 29 januari 2011 eindigt, maar dat zij vanaf die datum recht heeft op een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 7 januari 2011 heeft het Uwv beslist op de door betrokkene
per maart 2010 gestelde verslechtering in haar gezondheid, waarbij is vastgesteld dat zij ongewijzigd 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid blijft. De resterende verdiencapaciteit is daarbij vastgesteld op € 1.840,69.
1.3.
Het bezwaar dat betrokkene heeft gemaakt tegen het bepaalde in de besluiten van
15 oktober 2010 en 7 januari 2011 heeft appellant, in overeenstemming met rapporten van een bezwaarverzekeringsarts van 9 maart 2011 en een bezwaararbeidsdeskundige van
14 maart 2011, bij besluit van 24 maart 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant het standpunt gehandhaafd dat er bij betrokkene met ingang van maart 2010 geen sprake is van een verslechterde medische situatie en dat op dat moment de voor haar op 12 maart 2009 vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) nog steeds van kracht is. De arbeidsongeschiktheidsklasse is bij dit besluit ongewijzigd vastgesteld op 35 tot 45%.
2.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de medische grondslag van het bestreden besluit. Met de geschiktheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies daarentegen niet. Daartoe is overwogen dat blijkens de toelichting in de functies van magazijn- en expeditiemedewerker met SBC-code 111220, productiemedewerker industrie (samensteller van producten) met SBC-code 111180 en productiemedewerker metaal-en elektro-industrie met SBC-code 111171 sprake is van productiepieken en een hoog handelingstempo, terwijl betrokkene volgens de FML is aangewezen op werk zonder een hoog handelingstempo en veelvuldige deadlines of productiepieken. Dit heeft de rechtbank tot de conclusie gebracht dat er sprake is van een ongeoorloofde nuancering achteraf van in de FML voor betrokkene vastgestelde belastbaarheid en dat deze drie functies niet geschikt zijn voor haar. Aangezien onvoldoende geschikte functies resteerden heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen.
3.1.
Onder verwijzing naar de in hoger beroep uitgebrachte rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige en bezwaarverzekeringsarts van respectievelijk 21 februari 2013 en 21 maart 2013 heeft appellant in hoger beroep gesteld dat de rechtbank de in overweging 2 genoemde functies, die aan de schatting per 29 januari 2011 ten grondslag liggen, ten onrechte ongeschikt heeft geacht.
3.2.
Betrokkene heeft in een reactie op het hoger beroepschrift gesteld de aangevallen uitspraak met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit geheel te onderschrijven.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant de geschiktheid van betrokkene voor de functie van magazijn- en expeditiemedewerker in onvoldoende mate heeft aangetoond, wordt onderschreven. De in hoger beroep overgelegde rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige hebben niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Op grond van deze rapporten is de Raad niet tot de overtuiging kunnen komen dat in deze functie de voor betrokkene vastgestelde belastbaarheid op het item deadlines en productiepieken niet wordt overschreden. Daarentegen wordt geoordeeld dat met de in hoger beroep overgelegde rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige wel in voldoende mate is aangetoond dat in de functies van productiemedewerker industrie en productiemedewerker metaal- en elektro-industrie de voor betrokkene in de FML vastgestelde belastbaarheid op de items deadlines of productiepieken en hoog handelingstempo niet wordt overschreden. Voorts wordt overwogen dat de bezwaararbeidsdeskundige met haar in bezwaar uitgebrachte rapport van 14 maart 2011 reeds de overige in de functies van productiemedewerker industrie en productiemedewerker metaal- en elektro-industrie voorkomende signaleringen afdoende heeft gemotiveerd. Daarmee is geschiktheid van betrokkene voor deze twee functies in voldoende mate komen vast te staan. Nu de bezwaararbeidsdeskundige met haar in bezwaar uitgebrachte rapport ook in voldoende mate heeft uiteengezet dat betrokkene geschikt moet worden geacht voor de (reserve-)functie van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur met SBC-code 267050, wordt vastgesteld dat aan de onderhavige schatting, gelet op het bepaalde in artikel 9 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, voldoende geschikte functies ten grondslag kunnen worden gelegd. Voorts wordt vastgesteld dat op basis van deze drie functies de bij het bestreden besluit voor betrokkene vastgestelde arbeidsongeschiktheidsklasse niet wijzigt. De in het bestreden besluit vastgestelde verdiencapaciteit wijzigt daarentegen wel, omdat nu een andere functie aan de schatting ten grondslag wordt gelegd dan aanvankelijk het geval was. Aangezien deze (resterende) verdiencapaciteit van belang is voor de vaststelling van de in artikel 60 van de Wet WIA bedoelde inkomenseis, wordt geoordeeld dat het bestreden besluit om deze reden in rechte geen stand kan houden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, betekent dit dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit in zoverre moet worden vernietigd. Dit betekent tevens dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd met uitzondering van de bepalingen over het griffierecht en de proceskosten.
4.2.
Resteert de vraag welk vervolg aan bovenstaande uitkomst moet worden gegeven. In het onderhavige geval wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de mate van arbeidsongeschiktheid en de verdiencapaciteit van betrokkene wordt vastgesteld op respectievelijk 43,15% en € 1.955,-.
5.
Er bestaat aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 487,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarin de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene en de verdiencapaciteit respectievelijk is vastgesteld op 40,31% en € 2.053,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van dat onderdeel van het bestreden besluit waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit van appellant is vastgesteld op 43,15 % en € 1.955,-;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 487,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en B.W.N. de Waard als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) H.J. Dekker

RK