ECLI:NL:CRVB:2016:1420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2016
Publicatiedatum
20 april 2016
Zaaknummer
14/4777 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgindicatie en uitvoering tussenuitspraak door CIZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een zorgindicatie die door het CIZ (Centrum Indicatiestelling Zorg) was afgegeven. De Raad had eerder, op 4 november 2015, een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het CIZ niet voldoende had gemotiveerd waarom fysiotherapie niet zou bijdragen aan het verbeteren van de mobiliteit van appellante, die te maken had met verhoogde valneiging en verminderde mobiliteit. Het CIZ had ter uitvoering van deze tussenuitspraak een advies van de medisch adviseur ingezonden, maar de Raad oordeelde dat dit advies nog steeds niet voldeed aan de eisen van de tussenuitspraak. De medisch adviseur had niet gemotiveerd op welke wijze fysiotherapie zou kunnen bijdragen aan de verbetering van de situatie van appellante.

De Raad heeft vastgesteld dat het CIZ geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak en dat de gebreken in het bestreden besluit niet zijn hersteld. De Raad heeft daarom de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard. Tevens heeft de Raad zelf in de zaak voorzien en bepaald dat appellante in de periode van 28 november 2012 tot 15 januari 2015 was aangewezen op een indicatie voor de functie Begeleiding Individueel (BI), klasse 3. De Raad heeft ook bepaald dat CIZ de proceskosten van appellante moet vergoeden, die zijn begroot op € 2.232,-. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

14/4777 AWBZ
Datum uitspraak: 20 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
16 juli 2014, 14/1003 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

CIZ

PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 4 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3955) een tussenuitspraak gedaan.
CIZ heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak een brief van 17 december 2015, met als bijlage een advies van de medisch adviseur van CIZ van 17 december 2015, ingezonden.
Appellante heeft haar zienswijze gegeven op het standpunt van CIZ.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak voor de feiten en omstandigheden waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat.
2. In de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het besluit van 5 februari 2014 (bestreden besluit) in strijd is met artikel 6 van het Zorgindicatiebesluit (Zib) en de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd dat CIZ niet voldoende gemotiveerd en onderzocht heeft op welke wijze fysiotherapie de mobiliteit van appellante kan verbeteren en het valgevaar kan laten afnemen en waarom fysiotherapie, in combinatie met het gebruik van hulpmiddelen, meebrengt dat appellante, ondanks de vastgestelde, uit haar fysieke problematiek voortvloeiende, beperkingen in het bewegen en verplaatsen, niet is aangewezen op een indicatie voor de functie Begeleiding Individueel (BI). De medisch adviseur van CIZ had met geriater
A.C. Govers in contact moeten treden om duidelijkheid te verkrijgen over de in het rapport van 11 juli 2013 opgenomen passage over fysiotherapie en moeten nagaan of op basis van de aldus verkregen informatie het standpunt gerechtvaardigd is dat fysiotherapie voor appellante (gedeeltelijk) voorliggend is op AWBZ-zorg en er, in combinatie met het gebruik van hulpmiddelen, toe leidt dat een indicatie voor de functie BI niet aangewezen is.
3. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de medisch adviseur van CIZ op
17 december 2015 nader advies uitgebracht. Volgens de medisch adviseur blijkt uit de brief van Govers van 16 december 2015 dat zij geen uitspraken meer kan doen over de situatie in 2013 en dat volgens haar de beoordeling van de met fysiotherapie te behalen resultaten niet bij haar maar bij de fysiotherapeut ligt. Dit neemt volgens de medisch adviseur niet weg dat Govers medio 2013 geen aanbeveling zou hebben gedaan voor verwijzing naar de fysiotherapeut als medisch gezien geen verbetering zou kunnen optreden. Doordat appellante van fysiotherapeutische behandeling heeft afgezien kan geen adequate beoordeling worden gemaakt over de te behalen resultaten en kan ook niet worden bepaald of sprake is van een uitbehandelde situatie. De medisch adviseur heeft verder gemotiveerd waarom geen betekenis kan worden toegekend aan de in de brief van 25 augustus 2014 door fysiotherapeuten
T.I. Bolhuis en E. van der Snee getrokken conclusie dat fysiotherapie met als doel verbeteren van de mobiliteit niet haalbaar is.
4. Ter beoordeling staat de vraag of CIZ een juiste uitvoering aan de tussenuitspraak heeft gegeven.
4.1.
De Raad stelt vast dat de medisch adviseur van CIZ contact heeft opgenomen met Govers. Met de door Govers op 16 december 2015 verstrekte informatie heeft de medisch adviseur echter nog steeds niet gemotiveerd op welke wijze fysiotherapie zou kunnen bijdragen aan het opheffen of verminderen van de verhoogde valneiging en verminderde mobiliteit van appellante. De medisch adviseur heeft dit ook niet op andere wijze gemotiveerd. De medisch adviseur heeft verder nog steeds niet gemotiveerd waarom fysiotherapie, in combinatie met het gebruik van hulpmiddelen, ertoe leidt dat, ondanks de bij appellante vastgestelde beperkingen in het bewegen en verplaatsen, een indicatie voor de functie BI niet aangewezen is. Hieruit volgt dat CIZ geen juiste uitvoering aan de tussenuitspraak heeft gegeven en de aan het bestreden besluit klevende gebreken niet zijn hersteld.
4.2.
Uit de tussenuitspraak en 4.1 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Nu het (hoger) beroep van appellant zich alleen richt tegen de door CIZ bij het bestreden besluit toegekende indicatie voor de functie BI, zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dit ziet op de functie BI. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat appellante in de periode van 28 november 2012 tot 15 januari 2015 was aangewezen op een indicatie voor de functie BI, klasse 3. De Raad sluit hierbij aan bij de indicatie voor de functie BI die appellante in de hieraan voorafgaande periode was toegekend. De indicatie eindigt op 15 januari 2015, omdat appellante per die datum begeleiding ontvangt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
5. Er bestaat aanleiding om CIZ te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 2.232,- (€ 992,- in beroep en € 1.240,- in hoger beroep) voor kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 februari 2014 voor zover dit ziet
op de indicatie voor de functie BI;
- bepaalt dat appellante in de periode van 28 november 2012 tot 15 januari 2015 aangewezen
was op een indicatie voor de functie BI, klasse 3 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats
treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 5 februari 2014;
- veroordeelt CIZ in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.232,-;
- bepaalt dat CIZ aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en L.M. Tobé en S.E. Zijlstra als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2016.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) M.D.F. de Moor

AP