ECLI:NL:CRVB:2016:1418

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2016
Publicatiedatum
20 april 2016
Zaaknummer
15/2616 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering persoonsgebonden budget en verantwoording zorgkosten

In deze zaak gaat het om de verantwoording en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellant is toegekend voor het jaar 2012. Appellant ontving in dat jaar een totaalbedrag van € 62.571,16 aan voorschotten van het Zorgkantoor op basis van de Regeling subsidies AWBZ. Echter, appellant werd in datzelfde jaar failliet verklaard. Het Zorgkantoor heeft op 31 mei 2013 het pgb voor 2012 vastgesteld, waarbij het heeft geconcludeerd dat appellant slechts € 54.258,50 goed heeft verantwoord. Appellant heeft een bedrag van € 4.873,82 vrijwillig teruggestort, maar moet nog € 2.555,01 terugbetalen. In een brief van 22 juli 2013 heeft het Zorgkantoor aangegeven dat indien appellant kan aantonen dat hij meer zorgkosten heeft gemaakt, het pgb mogelijk alsnog kan worden verhoogd tot het eerder goedgekeurde bedrag van € 62.571,16.

Bij een later besluit op 21 oktober 2013 heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, maar een dwangsom toegekend wegens het niet tijdig beslissen. De rechtbank Limburg heeft in haar uitspraak van 6 maart 2015 het beroep van appellant gegrond verklaard, maar enkel voor wat betreft de toegekende dwangsom. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet in staat was om het bedrag van € 4.142,13 aan zijn zorgverlener uit te betalen, omdat zijn curator een eerder teruggestort bedrag ten onrechte op de rekening van het Zorgkantoor heeft teruggestort.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 20 april 2016 geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2012 een hoger bedrag aan zorgkosten heeft betaald dan het Zorgkantoor heeft vastgesteld. Het Zorgkantoor heeft op goede gronden het pgb vastgesteld en de terugvordering van het bedrag van € 4.142,13 is gerechtvaardigd. De beroepsgrond van appellant dat het Zorgkantoor ten onrechte de proceskosten niet heeft vergoed, is eveneens afgewezen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten.

Uitspraak

15/2616 AWBZ
Datum uitspraak: 20 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
6 maart 2015, 13/3623 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nadaud. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.A.M. Clijsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft in verband met het aan hem voor 2012 verleende persoonsgebonden budget (pgb) van het Zorgkantoor € 62.571,16 aan voorschotten ontvangen op grond van de Regeling subsidies AWBZ.
1.2.
Appellant is in dat jaar in staat van faillissement verklaard.
1.3.
Bij besluit van 31 mei 2013 heeft het Zorgkantoor het pgb voor 2012 vastgesteld. Het Zorgkantoor heeft hierbij, voor zover van belang, beslist dat appellant een bedrag van
€ 54.258,50 goed heeft verantwoord, dat hij een bedrag van € 4.873,82 vrijwillig heeft teruggestort en dat hij een bedrag van € 2.555,01 dient terug te betalen.
1.4.
Bij brief van 22 juli 2013 heeft het Zorgkantoor gereageerd op een klacht van appellant en heeft het Zorgkantoor in reactie op het bezwaar van appellant dat hij meer zorgkosten heeft gemaakt dan het eerder goedgekeurde bedrag van € 54.258,50 meegedeeld dat, indien appellant met bankafschriften kan aantonen dat in 2012 meer zorg is betaald dan eerder is verantwoord, het Zorgkantoor bereid is om alsnog het pgb goed te keuren tot een bedrag van
€ 62.571,16.
1.5.
Bij besluit van 21 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2013 ongegrond verklaard en een dwangsom toegekend wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het pgb voor 2012, gelet op de door appellant ingediende verantwoordingsformulieren, op juiste gronden is vastgesteld, maar dat uit de bankafschriften van appellant is gebleken dat hij in dat jaar een bedrag van € 57.545,20 aan zijn zorgverlener heeft betaald. Het Zorgkantoor heeft dit bedrag uit coulance alsnog goedgekeurd. Het Zorgkantoor heeft voorts meegedeeld dat, nu de vordering, rekening houdend met het verantwoordingvrije bedrag, € 4.142,13 bedraagt en een bedrag van € 4.873,82 al is teruggestort, appellant een bedrag van € 731,69 van het Zorgkantoor ontvangt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit, uitsluitend voor wat betreft de aan appellant toegekende dwangsom, vernietigd. De rechtbank heeft over de grond van appellant dat hij het bedrag van
€ 4.142,13 (voor een deel) niet aan zijn zorgverlener heeft kunnen uitbetalen, omdat zijn curator het bedrag van € 4.873,82 ten onrechte op de bankrekening van het Zorgkantoor heeft teruggestort, waardoor hij dat bedrag niet meer kon verantwoorden, het volgende overwogen. Het Zorgkantoor dient te controleren of het pgb op correcte wijze is besteed aan het doel waarvoor het is toegekend. Indien de betrokkene niet kan aantonen dat het pgb daadwerkelijk is besteed, is het Zorgkantoor verplicht het terug te vorderen. De redenen waarom het pgb niet is besteed zijn in zoverre niet relevant. Indien de curator het bedrag volgens appellant ten onrechte zou hebben teruggestort, had appellant dit met de curator moeten bespreken. Het Zorgkantoor staat hier buiten. Het Zorgkantoor heeft daarom op goede gronden een bedrag van € 4.142,13 van appellant teruggevorderd en dat bedrag in mindering gebracht op het bedrag van € 4.873,82, dat de curator destijds al had teruggestort, waarna een aan appellant terug te betalen bedrag resteert.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in de bezwaarfase met bankafschriften voor het Zorgkantoor aannemelijk gemaakt dat hij in 2012 € 57.545,20 aan zijn zorgverlener heeft betaald voor verleende zorg. Appellant heeft in beroep en hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2012 een hoger bedrag aan zijn zorgverlener voor verleende zorg heeft betaald. Het betoog van appellant dat de curator van de verstrekte voorschotten een bedrag van € 4.873,82 aan het Zorgkantoor heeft teruggestort, zodat hij dat bedrag niet aan zijn zorgverlener heeft kunnen uitbetalen, doet daaraan niet af en leidt daarom niet tot het oordeel dat het Zorgkantoor het pgb voor 2012 gelet op de betrokken belangen niet terecht op € 57.545,20 heeft vastgesteld.
4.2.
De beroepsgrond dat het Zorgkantoor ten onrechte heeft geweigerd de in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden slaagt niet, aangezien het Zorgkantoor het besluit van
31 mei 2013 niet heeft herroepen. Dit betekent dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.3.
Gelet op het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en M.F. Wagner en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2016.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.S.E.S. Umans
JvC