ECLI:NL:CRVB:2016:1352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2016
Publicatiedatum
15 april 2016
Zaaknummer
15/2113 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en medische beoordeling door Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar loongerelateerde WGA-uitkering. Appellante heeft zich op 14 maart 2006 ziek gemeld en heeft in 2011 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend vanwege toenemende moeheidsklachten. Het Uwv heeft haar aanvraag afgewezen, waarna appellante bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de medische beoordeling van het Uwv onjuist was en heeft de zaak terugverwezen. Na herbeoordeling heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 69,23%. Appellante heeft in hoger beroep haar eerdere gronden herhaald en aangevoerd dat de medische beoordeling niet correct is en dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De Raad heeft de beslissing van het Uwv herroepen en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 69,23%. Tevens is het Uwv veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

15/2113 WIA
Datum uitspraak: 15 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 februari 2015, 14/4914 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2016. Namens appellante is verschenen mr. De Witte. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich met ingang van 14 maart 2006 ziek gemeld voor haar werkzaamheden van organisator/coördinator met klachten van moeheid. Met ingang van
11 maart 2008 is appellante geschikt bevonden voor de maatgevende arbeid om welke reden de aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is afgewezen.
1.2.
In 2010 is appellante voor 24 uur per week gaan werken als medewerker communicatie bij een mobiliteitscentrum. Op 29 augustus 2011 heeft zij een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet WIA ingediend wegens de moeheidsklachten, die met ingang van
11 mei 2009 zouden zijn toegenomen. Na onderzoek door de verzekeringsarts, die beperkingen heeft vastgesteld voor het vervullen van arbeid en deze beperkingen heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), is de mate van arbeidsongeschiktheid na arbeidskundig onderzoek bepaald op 43,79%. Bij besluit van
20 oktober 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 29 augustus 2010, een jaar voor datum aanvraag, recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. De einddatum van die uitkering is vastgesteld op 29 november 2012.
1.3.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat het Uwv de beperkingen van appellante heeft onderschat. In dat verband is gesteld dat in 2006 de diagnose sarcoïdose is gesteld en dat appellante last heeft van de ziekte van Ménière en migraine. Daarnaast is sprake van veel lichamelijke klachten en geheugenproblematiek. Een urenbeperking zou aan de orde zijn. Appellante stelt slechts met hulp van een vriend en thuiszorg in staat te zijn het huishouden te doen.
1.4.
Bij besluit van 31 mei 2012 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 mei 2012 ten grondslag gelegd, waarin de medische beoordeling van de verzekeringsarts werd onderschreven.
1.5.
In de beroepsprocedure heeft appellante de juistheid van de vastgestelde beperkingen bestreden en ter onderbouwing van haar standpunt medische gegevens in geding gebracht. Het betreft naast algemene informatie een brief van de internist A.T.A. Mairuhu van
14 augustus 2012. Later heeft appellante nog een brief van neuroloog E. Hoitsma van
4 juni 2013 ingestuurd, alsmede informatie van de behandelende longarts M. Drent van
17 september 2013. Op verzoek van de rechtbank heeft longarts dr. A.H.M. van der Heijden een expertise verricht en de rechtbank in maart 2013 van verslag en advies gediend. Van der Heijden stelt dat als appellante een sarcoïdose heeft doorgemaakt, deze is verdwenen. Hij kan zich wel vinden in de opgestelde FML, maar indien de dunne vezelneuropathie mede in ogenschouw wordt genomen kunnen de beperkingen volgens hem heftiger zijn en bestaat volgens Van der Heijden aanleiding een urenbeperking aan te nemen van maximaal 4 uur per dag, 20 uur per week. De beperking van appellante moet volgens Van der Heijden meer gezocht worden in de duur van de activiteiten
.Na reactie van partijen heeft Van der Heijden zijn conclusies gemotiveerd gehandhaafd.
1.6.
Bij uitspraak van 12 februari 2014 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 31 mei 2012 vernietigd wegens een onjuiste medische grondslag. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de conclusies van de door haar geraadpleegde deskundige, dat een urenbeperking aan de orde is, niet te volgen. In deze uitspraak is berust.
1.7.
Ter uitvoering van wat de rechtbank heeft overwogen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML van 10 maart 2014 opgesteld waarin een urenbeperking tot
4 uur per dag en 20 uur per week is opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naast een eerder geduide functie nieuwe functies geselecteerd tot het vervullen waarvan appellante in staat is geacht en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 69,23%. Appellante heeft zich, gevraagd naar haar zienswijze, niet met dit voornemen kunnen verenigen en aangevoerd dat sprake is van een in haar ogen onjuiste interpretatie van de conclusies van Van der Heijden. Bij besluit van 23 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft de rechtbank Van der Heijden nadere vragen gesteld. In zijn nadere rapport van 17 november 2014 heeft Van der Heijden zijn conclusies nader toegelicht en te kennen gegeven dat met de zinsnede dat de beperking gezocht moet worden in de duur van de werkzaamheden “door mij gesteld als haalbaar maximaal 4 uur per dag, aaneengesloten” bedoeld is. Appellante is van mening dat dit in tegenspraak is met eerdere conclusies van Van der Heijden.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de bestuursrechter in principe het oordeel van de door hem geraadpleegde deskundige volgt. Appellante kan volgens Van der Heijden 4 uur per dag aaneengesloten werken. Daarmee zijn er geen aanknopingspunten om de FML van 10 maart 2014 voor onjuist te houden. Verder heeft appellante haar stelling dat bij 4 uur aaneengesloten werken een kans van meer dan 25% uitval reëel is, op grond waarvan de geduide functies appellante niet zouden kunnen worden opgedragen, niet onderbouwd.
3. In hoger beroep heeft appellante haar eerdere gronden gehandhaafd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport ingezonden van een onderzoek van de Universiteit Maastricht dat is verricht onder mensen die lijden aan sarcoïdose. Daaruit blijkt dat deze groep patiënten een ziekteverzuim kent van gemiddeld 27,9%. Voorts is aangevoerd dat het Uwv het bezwaar gegrond had moeten verklaren wegens een wijziging in bezwaar van de resterende verdiencapaciteit en is aanspraak gemaakt op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank de conclusies van de door haar geraadpleegde onafhankelijk deskundige gevolgd en op basis daarvan geoordeeld dat appellante in staat moet worden geacht om gedurende een aaneengesloten periode van 4 uur per dag arbeid te verrichten. De door appellante in beroep opgeworpen vraag of de deskundige inderdaad van oordeel is dat zij ook gedurende een aaneengesloten periode van 4 uur in staat kan worden geacht arbeid te vervullen, heeft Van der Heijden bij aanvullend rapport van
17 november 2014 bevestigend beantwoord, zodat de gestelde onduidelijkheid in het rapport van Van der Heijden daarmee is weggenomen. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat Van der Heijden niet consistent is in zijn oordeel. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de gronden als aangevoerd in beroep geen aanleiding geven om appellante verdergaand beperkt te achten dan als vastgesteld in de FML van 10 maart 2014.
4.2.
Appellante wordt evenmin gevolgd in haar standpunt dat, indien zij op een dag gedurende 4 uur aaneengesloten zou werken, sprake zou zijn van een uitvalrisico van 25% of meer en daarmee van een excessief ziekteverzuimrisico. In dat verband wordt overwogen dat appellante haar stelling ter zake niet met concrete, op het individu toegesneden, medische informatie heeft onderbouwd. Het rapport van de Universiteit Maastricht dat appellante in dat kader heeft overgelegd, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Het betreft een onderzoek onder sarcoïdose-patiënten, waarvan bijna driekwart van de ondervraagden een ziekteverzuim kende van 27,9% van de werktijd. Hierbij is onduidelijk wat de werkzaamheden inhielden. Bovendien rapporteerde de behandelend neuroloog dat de sarcoïdose bij appellante medio 2013 op zijn retour was, dan wel zo goed als verdwenen was. Wat er van het onderzoek zij, de resultaten ervan zijn niet zonder meer van toepassing op de situatie van appellante. Er bestaat geen aanleiding de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat de onderzoeksrapporten de conclusies niet anders maken, niet te volgen. Appellante heeft haar stelling dat bij een werkhervatting, waarbij 4 uur aaneengesloten dient te worden gewerkt, een risico van excessief ziekteverzuim intreedt, onvoldoende onderbouwd. Ook overigens ziet de Raad geen aanleiding de medische beoordeling van het Uwv voor onjuist te houden.
4.3.
Het hoger beroep van appellante slaagt voor zover zij heeft aangevoerd dat bij het bestreden besluit het bezwaar ten onrechte ongegrond is verklaard. Appellante heeft er in dit verband terecht op gewezen dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid in de bezwaarprocedure bij het bestreden besluit op een hoger percentage heeft vastgesteld dan aan het primaire besluit van 20 oktober 2011 ten grondslag lag. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 29 oktober 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4471) heeft geoordeeld, heeft de wijziging van het arbeidsongeschiktheidspercentage in de bezwaarfase een wijziging van de rechtspositie tot gevolg. Dit betekent dat sprake is van herroepen als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hieruit volgt dat het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 oktober 2011 ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Het besluit van 20 oktober 2011 zal worden herroepen.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, dient te worden vernietigd. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien en bepalen dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 29 augustus 2010 wordt vastgesteld op 69,23%. De resterende verdiencapaciteit wordt met ingang van die datum bepaald op € 1.072,71 per maand.
4.5.
Wat betreft het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), wordt als volgt geoordeeld.
4.6.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken als deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.7.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 29 november 2011 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim vier maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellante geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is daarom met ruim vier maanden overschreden. In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een beslissing op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een herhaalde behandeling door de rechter, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend (CRvB 15 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2044). Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie). Van dit laatste is in dit geval geen sprake. De Raad zal het Uwv veroordelen tot vergoeding van schade aan appellante ter hoogte van € 500,-.
4.8.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht in beide instanties met
1 punt voor indiening van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 23 mei 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 20 oktober 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 23 mei 2014;
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en L. Koper en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM