In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar loongerelateerde WGA-uitkering. Appellante heeft zich op 14 maart 2006 ziek gemeld en heeft in 2011 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend vanwege toenemende moeheidsklachten. Het Uwv heeft haar aanvraag afgewezen, waarna appellante bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de medische beoordeling van het Uwv onjuist was en heeft de zaak terugverwezen. Na herbeoordeling heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 69,23%. Appellante heeft in hoger beroep haar eerdere gronden herhaald en aangevoerd dat de medische beoordeling niet correct is en dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De Raad heeft de beslissing van het Uwv herroepen en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 69,23%. Tevens is het Uwv veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en tot vergoeding van proceskosten.