ECLI:NL:CRVB:2016:1349

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2016
Publicatiedatum
14 april 2016
Zaaknummer
15/2459 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke overplaatsing en ontslag van ambtenaar wegens onverenigbaarheid van karakters

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. De appellante, werkzaam als ambtenaar, had hoger beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Leiden, die haar tijdelijk had overgeplaatst en later strafontslag had verleend. De Raad oordeelde dat de tijdelijke overplaatsing van appellante een toereikende grondslag had, gezien de zorgen van unitleider H over de samenwerking tussen appellante en unitleider K. De Raad concludeerde dat de impasse in de samenwerking tussen appellante en K een reden was voor het college om de tijdelijke overplaatsing door te voeren. Het college had niet in overwegende mate bijgedragen aan de situatie die tot het ontslag leidde, en de hernieuwde dienstopdracht om op gesprek te komen was niet ongerechtvaardigd. Het strafontslag werd vervangen door een eervol ontslag vanwege onverenigbaarheid van karakters, waarbij het college een outplacement en aanvullende uitkering aanbood. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

15/2459 AW
Datum uitspraak: 14 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 3 maart 2015, 15/161 en 15/162 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. T. Bissessur, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.C. Huygen en drs. M. Jochemsz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was vanaf 2007 als oproepkracht en vanaf 2009 in dienst van de [naam werkgever] werkzaam als [naam functie A] bij de unit [naam unit].
1.2.
In 2013 hebben diverse ziekmeldingen van appellante tot een conflict met de werkgever geleid. Eind 2013 heeft appellante in een aantal brieven aan verschillende functionarissen binnen de gemeente verwezen naar gebeurtenissen die in week 43 van dat jaar hebben plaatsgevonden. In een brief van 20 januari 2014 heeft zij hierop desgevraagd een nadere toelichting verstrekt. Volgens appellante hebben unitleider K en teamleider J “valse plannen” gesmeed om haar te ontslaan. Unitleider K heeft de term “ontslag op staande voet” in de mond genomen. Bovendien heeft hij tegenover meerdere collega’s kwaadgesproken over appellante. Appellante heeft te kennen gegeven zich gekwetst en in haar integriteit aangetast te voelen.
1.3.
Naar aanleiding van de brief van 20 januari 2014 heeft een mediationtraject plaatsgevonden. In een brief van 15 april 2014 heeft de manager afdeling [naam afdeling] te kennen gegeven dat de gemeente appellante een excuus verschuldigd is voor de druk die rond de ziekteperiode op appellante is ontstaan. Bovendien heeft K op een specifiek moment tegenover drie collega’s een voorbeeld aangehaald van een compleet andere ontslagsituatie, dat echter al snel in verband is gebracht met appellante en met de strubbelingen tussen haar en K. K betreurt dit achteraf en wil daarvoor zijn oprechte excuses aanbieden. Van “valse plannen” om appellante te ontslaan is nooit sprake geweest. Appellante wordt dringend aangeraden om deze aantijging nu te laten voor wat het is. Zij is een gewaardeerd medewerker die de gemeente graag binnen de organisatie wil behouden. Dit alles is appellante vervolgens ook persoonlijk meegedeeld in een gesprek op 23 april 2014 tussen de manager afdeling [naam afdeling], appellante, K en J.
1.4.
Op 30 mei 2014 heeft appellante een gesprek gevoerd met unitleider H naar aanleiding van haar zogeheten Persoonlijk Jaarplanformulier (PJF-formulier). Dit gesprek leidde tot zorg bij H over de samenwerking tussen appellante en K. Daarom heeft H op 26 juni 2014 een gesprek gearrangeerd tussen haarzelf, appellante en teamleider J. Tijdens dit gesprek heeft J appellante voorgesteld om tijdelijk, voor een periode van ongeveer drie à vier maanden, andere werkzaamheden te gaan verrichten bij de unit WMO, waarna zij zou kunnen terugkeren bij [naam unit] en de samenwerking met K weer zou kunnen oppakken. Tijdens het gesprek heeft appellante hier welwillend op gereageerd. Er is een afspraak gemaakt voor een gesprek op 2 juli 2014 tussen appellante, H en de teamleider van de unit WMO.
1.5.
Op 1 juli 2014 is een verslag van het gesprek van 26 juni 2014 aan appellante toegezonden. In de ochtend van 2 juli 2014 heeft appellante de afspraak voor het gesprek later die dag via e-mail afgezegd. Zij heeft in dat e-mailbericht te kennen gegeven dat zij, gezien het gesprek en het verslag, niet ingaat op het aanbod om tijdelijk bij een andere afdeling te gaan werken. Zij heeft dit schriftelijk nog nader toegelicht. In de toelichting heeft zij te kennen gegeven dat de gedachte om tijdelijk ergens anders te gaan werken haar aanvankelijk wel aansprak, maar inmiddels niet meer. Zij wil niet opnieuw beginnen met dingen die zij al had afgesloten. Zij was net een beetje tot rust gekomen na het gesprek op 23 april 2014. De samenwerking met K verloopt inderdaad nog niet meteen pico bello en zij is nog niet helemaal ontspannen op het werk, maar dit is logisch gelet op wat zij heeft meegemaakt. Een PJF-formulier is iets van appellante persoonlijk, waar geen derden bij zijn betrokken.
1.6.
Naar aanleiding van de reactie van appellante is op 3 juli 2014 een aanvang gemaakt met een gesprek tussen teamleider J, unitleider H en appellante. Appellante heeft deze bijeenkomst voortijdig verlaten. Het gesprek is voortgezet op 8 juli 2014. Bij die gelegenheid is appellante meegedeeld dat zij de rest van de week geen werkzaamheden meer behoeft te verrichten en dat zij na haar vakantie, die de week daarna begint, zal worden geplaatst op de unit WMO. Bij besluit van 10 juli 2014 (besluit 1) is de tijdelijke overplaatsing geëffectueerd. Appellante is met ingang van 4 augustus 2014 voor een periode van drie maanden belast met werkzaamheden bij de unit WMO op grond van artikel 2:1B, tweede lid, aanhef en
onder a, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). Appellante is meegedeeld dat zij wordt verwacht voor een gesprek op 11 juli 2014 bij de teamleider van de unit WMO. Het besluit is persoonlijk bij appellante aan huis bezorgd en is tevens aangetekend naar haar adres verzonden. Appellante heeft tegen besluit 1 bezwaar gemaakt.
1.7.
Appellante is niet verschenen op de afspraak van 11 juli 2014. Op 15 juli 2014 is haar een uitnodiging toegestuurd voor een nieuwe afspraak, op 5 augustus 2014, aansluitend aan haar vakantie, voor achtereenvolgens een gesprek met teamleider J en unitleider H op de kamer van teamleider J en een gesprek met de teamleider van de unit WMO op diens kamer. Vermeld is daarbij dat de uitnodiging niet vrijblijvend is. Appellante heeft deze afspraak schriftelijk afgezegd en daarbij vermeld dat haar niet bekend was dat zij werd verwacht op
11 juli 2014. Daarop is op 31 juli 2014 een dienstopdracht naar appellante verzonden, waarbij zij wordt gesommeerd om op de afspraak van 5 augustus 2014 te verschijnen.
1.8.
Appellante heeft zich na haar vakantie op 5 augustus 2014, in plaats van te verschijnen op het gesprek, begeven naar haar werkplek bij de unit [naam unit]. Toen unitleider H haar daar aantrof, heeft zij appellante verzocht de werkplek te verlaten en naar huis te gaan. Vervolgens is appellante bij besluit van 5 augustus 2014 (besluit 2), voor zover hier van belang, op grond van artikel 15:1:19 van de CAR/UWO de toegang tot de unit [naam unit] ontzegd en is haar de dienstopdracht gegeven te verschijnen op een nieuwe afspraak voor een gesprek op
7 augustus 2014. Appellante heeft ook tegen besluit 2 bezwaar gemaakt. Tevens heeft zij schriftelijk laten weten niet te zullen verschijnen op 7 augustus 2014. Zij is ook inderdaad niet verschenen.
1.9.
Na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt en appellante gelegenheid te hebben geboden daarop een reactie te geven heeft het college appellante bij besluit van
1 september 2014 (besluit 3) met ingang van 5 september 2014 strafontslag verleend. Appellante heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.10.
Bij besluit van 3 december 2014 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college als volgt besloten op de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 tot en met 3. Het bezwaar tegen besluit 1 is ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen besluit 2, voor zover hier van belang, is eveneens ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen besluit 3 is gegrond verklaard. Het college heeft het strafontslag herroepen en appellante daarvoor in de plaats met ingang van 5 september 2014, met toepassing van artikel 8:8 van de CAR/UWO, eervol ontslag verleend in verband met onverenigbaarheid van karakters. Daarbij is aan appellante een outplacement aangeboden ten bedrage van maximaal € 7.500,- en gedurende maximaal een jaar een aanvullende uitkering op de werkloosheidsuitkering van 10% van appellantes laatstgenoten bezoldiging.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank), voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Besluit 1
3.1.
Op grond van artikel 2:1B, tweede lid, aanhef en onder a, van de CAR/UWO is de ambtenaar verplicht om, indien het college dit in het belang van de dienst nodig acht, tijdelijk niet tot zijn functie behorende werkzaamheden te verrichten, dan wel tijdelijk een andere functie waar te nemen. Het college heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat de gedachte om appellante tijdelijk andere werkzaamheden op te dragen was ingegeven door bezorgdheid aan de zijde van unitleider H over haar aankomende vakantie, waarin appellante en unitleider K meer op elkaar aangewezen zouden zijn. Tijdens een korte time-out zou appellante afstand kunnen nemen en tot rust kunnen komen en tegelijkertijd zou kunnen worden bezien hoe de samenwerking tussen appellante en K verder zou kunnen worden verbeterd. In aanmerking genomen de beoordelingsvrijheid die het college op grond van de genoemde bepaling in dit verband toekomt, kan niet worden gezegd dat deze gedachtegang niet toereikend is om het besluit tot de tijdelijke overplaatsing van appellante te kunnen dragen. Duidelijk is dat er het nodige was voorgevallen tussen appellante en K. Appellante heeft ook zelf te kennen gegeven dat de samenwerking met K nog niet vlekkeloos verliep. Achteraf valt niet meer vast te stellen hoe de periode van de vakantie van H zou zijn verlopen als de situatie op zijn beloop was gelaten en er niet zou zijn ingegrepen, maar hoe dan ook geldt dat de zorgen van H op dit punt een toereikende grondslag voor besluit 1 hebben gevormd. Dat besluit houdt dus stand.
Besluit 2
3.2.
Besluit 1 is persoonlijk bij appellante aan huis bezorgd, en daarnaast aangetekend naar haar adres verzonden. Gebleken is dat de tweede bladzijde, dit is nu juist de bladzijde waarop staat verwoord dat appellante tijdelijk op een andere afdeling zou worden geplaatst, in het aan huis bezorgde afschrift ontbrak. Dat is ongelukkig te noemen, maar het maakt niet dat het op 5 augustus 2014 aan appellante ontzeggen van de toegang tot de unit [naam unit] onterecht is geweest. Appellante heeft de ontvangst van het volledige besluit van 10 juli 2014 via de aangetekende post niet weersproken. Bovendien was haar al tijdens het gesprek op 8 juli 2014 meegedeeld dat zij na haar vakantie tijdelijk op een andere plek dan bij [naam unit] te werk zou worden gesteld. Daarbij komt nog dat appellante, door op 5 augustus 2014 naar haar werkplek bij [naam unit] te gaan, de op 31 juli 2014 gegeven dienstopdracht heeft veronachtzaamd om die ochtend om 9:00 uur voor een gesprek te verschijnen op de kamer van teamleider J. Dit alles heeft reden mogen vormen om appellante de toegang tot de unit [naam unit] te ontzeggen. In zoverre houdt besluit 2 dus stand.
3.3.
De in besluit 2 vervatte hernieuwde dienstopdracht om, ditmaal op 7 augustus 2014, op gesprek te komen, kan eveneens stand houden. Weliswaar heeft appellante aan de uitnodiging voor een gesprek op 11 juli 2014 geen gevolg kunnen geven vanwege de onder 3.2 beschreven gang van zaken rondom de bezorging van besluit 1, maar gezien haar afzegging voordien van de afspraak op 2 juli 2014 en het geen gevolg geven aan de dienstopdracht van 31 juli 2014 om op 5 augustus 2014 te verschijnen voor een gesprek, was een hernieuwde dienstopdracht om op gesprek te komen zeker niet ongerechtvaardigd.
Ontslag
3.4.
Het aan appellante opgelegde strafontslag is bij het bestreden besluit vervangen door een ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 7 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK0290) kan deze ontslaggrond worden toegepast als een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd.
3.5.
De Raad kan het college volgen in zijn standpunt dat in dit geval van zo’n impasse sprake was. Uit de stukken komt naar voren dat appellante op 26 juni 2014 nog welwillend het gesprek met H is aangegaan. Zij stond toen nog niet negatief tegenover de voorgenomen tijdelijke tewerkstelling op een andere afdeling. Het van dit gesprek opgemaakte verslag is voor appellante kennelijk een kantelpunt geweest. Appellante heeft in reactie daarop laten weten niet meer te willen meewerken aan haar tijdelijke overplaatsing en heeft een afspraak voor een gesprek daarover afgezegd. Hoewel, zoals overwogen onder 3.1, het besluit van het college om de tijdelijke overplaatsing vervolgens toch te effectueren niet onjuist is te achten, heeft appellante gepersisteerd in haar weigering zich daaraan te conformeren. Zij heeft bovendien opnieuw, tot twee keer toe, geweigerd om hierover in gesprek te gaan, daartoe strekkende dienstopdrachten ten spijt. Gelet op deze volharding door appellante in haar weigerachtigheid om zelfs maar het gesprek aan te gaan, valt niet in te zien op welke wijze de verhoudingen vervolgens nog hadden kunnen worden genormaliseerd. De impasse was daarmee een feit geworden. Het relatief korte tijdsbestek waarin het hier beschrevene zich heeft afgespeeld, kan dat niet anders maken. Conclusie is dat het college bevoegd was om appellante, op de bij het bestreden besluit gehanteerde grondslag, ontslag te verlenen.
3.6.
Appellante heeft laten weten geen werkloosheidsuitkering te hebben aangevraagd. De onthouding aan haar van een na-wettelijke uitkering is daarmee niet in geschil. Voor zover de door appellante aangedragen gronden ertoe strekken dat haar een zogeheten plus had moeten worden toegekend, wordt nog het volgende overwogen. Appellante heeft in haar reactie op het verslag van het gesprek op 26 juni 2014 onder meer laten weten niet opnieuw te willen beginnen met dingen die zij had afgesloten. Binnen dat afgesloten hoofdstuk had kennelijk met name de werkgever steken laten vallen, hetgeen tot excuses heeft geleid. Het is de vraag of het verstandig is geweest om de samenwerkingsproblemen tussen appellante en K vervolgens weer op te rakelen. Zoals al is overwogen onder 3.1, valt die vraag achteraf echter niet meer te beantwoorden, te minder nu het college ook thans nog achter de handelwijze van destijds staat en stelt dat het eerdere conflict nog wel degelijk doorklonk in appellantes doen en laten. Zelfs al zou niettemin moeten worden gezegd dat het college door het opnieuw ter sprake brengen van de samenwerkingskwestie een aandeel heeft gehad in het ontstaan van de impasse, dan nog voert het te ver om van een overwegend aandeel van het college in ontstaan en voorbestaan daarvan te spreken. Hoe dan ook geldt immers dat de tijdelijke overplaatsing niet onjuist is geweest en dat appellante daar gevolg aan had moeten geven, waarna partijen in gezamenlijkheid verder hadden kunnen werken aan een optimale werksfeer. Appellante heeft daarbij een- en andermaal gelegenheid gehad om haar wensen en standpunten over de kwestie kenbaar te maken in de nu juist mede daartoe geplande vervolggesprekken. Niet gezegd kan, kortom, worden dat het college in overwegende mate heeft bijgedragen tot de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Het college was dus niet gehouden tot toekenning van een vergoeding bovenop de toegekende ontslagregeling.
3.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. De Raad zal het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade afwijzen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en B.J. van de Griend en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2016.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) A. Mansourova

HD