ECLI:NL:CRVB:2016:1347

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2016
Publicatiedatum
14 april 2016
Zaaknummer
15/1336 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoeding studiefaciliteiten en praktijkstage voor ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar verzoek om studiefaciliteiten en een stageplaats werd afgewezen. Appellante, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, had een postdoctorale opleiding tot [functie] gevolgd en was op zoek naar een erkende stagemeester om haar praktijkstage te kunnen voltooien. De rechtbank oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van studiefaciliteiten, omdat zij er niet in was geslaagd een erkende stagemeester te vinden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, waarbij werd benadrukt dat het ontbreken van een erkende stagemeester een onoverkomelijke hindernis vormde voor het volgen van de praktijkopleiding. Appellante had eerder studiefaciliteiten ontvangen, maar de Raad oordeelde dat de omstandigheden waren veranderd en dat het college niet verplicht was om opnieuw studiefaciliteiten toe te kennen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand bleef.

Uitspraak

15/1336 AW
Datum uitspraak: 14 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 januari 2015, 13/4518 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. van Dijk hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een schriftelijke reactie op het verweerschrift gegeven en daarbij nadere stukken overgelegd.
Het college heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Appellante heeft aanvullende gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.J.A. Koedijk [naam opleiding] en drs. [naam stagemeester] , bijgestaan door mr. S.J. Hauser, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is per 1 november 2001 in dienst getreden bij [naam werkgever] ( [werkgever] ) in de functie van [naam functie]
1.2.
In 2004 is appellante gestart met de postdoctorale opleiding tot [functie] ( [naam opleiding] ). Organisatie en vaststelling van de eindtermen van deze opleiding geschieden door de Nederlandse [Beroepsorganisatie] ( [Beroepsorganisatie] ). De opleiding bestaat uit een theoretisch deel en een drie jaar durende praktijkstage onder begeleiding van een door de [Beroepsorganisatie] als stagemeester erkende [naam opleiding] . In 2009 heeft appellante het theoretische deel van de
[naam opleiding] -opleiding succesvol afgerond. [werkgever] heeft aan appellante voor het naast haar dienstverband volgen van deze opleiding jaarlijks studiefaciliteiten toegekend.
1.3.
In 2009 is appellante gestart met een driejarig controleleider in spe-traject. Beoogd werd het tweede jaar van dit traject tevens aan te merken als het eerste jaar van de praktijkstage van de opleiding tot [naam opleiding] . Bij besluit van 23 augustus 2010 zijn aan appellante voor de periode van september 2010 tot juli 2011 studiefaciliteiten toegekend voor het eerste stagejaar van de
[naam opleiding] -opleiding. Wegens persoonlijke omstandigheden is appellante in 2011 gestopt met dit deel van haar opleiding.
1.4.
[werkgever] heeft het controleleider in spe-traject bij besluit van 30 mei 2011 beëindigd per
1 juni 2011, omdat appellante de ontwikkelpunten uit de evaluatie van 2010 onvoldoende had opgepakt, op een aantal functioneringsaspecten achteruitgang was geconstateerd en onvoldoende vertrouwen bestond dat appellante zich nog kon verbeteren. Tegen het besluit van 30 mei 2011 heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Haar stagemeester, [naam stagemeester] [naam opleiding] , heeft een door appellante in 2012 bij hem neergelegd verzoek om voortzetting van haar stage niet gehonoreerd, omdat hij geen mogelijkheden ziet om appellante in de positie te brengen dat zij aan de eindtermen van de [naam opleiding] -opleiding kan voldoen.
1.6.
Op 13 februari 2013 heeft appellante een aanvraag ingediend voor toekenning van studiefaciliteiten ten behoeve van de afronding van haar praktijkstage bij [werkgever] . Daarbij heeft appellante tevens verzocht een besluit te nemen over haar praktijkstage. Bij besluit van
7 maart 2013, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 5 juli 2013 (bestreden besluit), is het verzoek van appellante afgewezen.
1.7.
Sinds 1 juni 2014 is appellante niet meer bij [werkgever] werkzaam, maar bij een ander onderdeel van de gemeente Amsterdam.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake was van onvoldoende ontwikkeling in het functioneren van appellante om voortzetting van de [naam opleiding] -opleiding van belang te achten voor de vervulling van de functie van appellante. De rechtbank heeft hieruit geconcludeerd dat artikel 10.3, eerste lid, van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA) geen grondslag biedt voor de door appellante verzochte stageplaats en studiefaciliteiten. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de belangen van appellante door het college onvoldoende zijn meegewogen. Gelet hierop heeft het college kunnen beslissen geen gebruik te maken van de in artikel 10.3, tweede lid, van de NRGA neergelegde bevoegdheid om studiefaciliteiten toe te kennen.
3. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank haar oordeel vrijwel uitsluitend heeft gebaseerd op het besluit tot beëindiging van het controleleider in spe-traject van 30 mei 2011 en onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het belang van appellante om haar stage te voltooien. In het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd waarom het, eerder wel aanwezig geachte, dienstbelang bij het volgen van de [naam opleiding] -opleiding door appellante niet langer aanwezig zou zijn. Appellante is van mening dat zij aan de voorwaarden voldoet om toegelaten te worden tot de praktijkstage omdat zij met goed gevolg het theoretische deel van de [naam opleiding] -opleiding heeft afgerond. Het succesvol vervullen van de functie van controleleider is geen eis die aan het met succes kunnen afronden van de praktijkstage wordt gesteld. Appellante erkent dat het besluit van 30 mei 2011 in rechte vast staat, maar zij is van mening dat hieraan niet de conclusie kan worden verbonden dat zij blijvend ongeschikt is om met succes een praktijkstage af te ronden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nog gewezen op positieve beoordelingen uit 2012 en 2013 en benadrukt dat zij in het eerste jaar waarin zij het controleleider in spe-traject volgde uitstekend heeft gefunctioneerd. Voorts heeft appellante gesteld dat zij er na de eerdere, jaarlijkse toekenning van studiefaciliteiten gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zij de opleiding daadwerkelijk zou kunnen afronden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 10.3, eerste lid, van de NRGA heeft de ambtenaar, die een opleiding volgt die naar het oordeel van de werkgever van belang is voor zijn functie, ten minste recht op studieverlof en een vergoeding van minimaal 50% van de studiekosten. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, kan aan de ambtenaar, die een andere opleiding dan bedoeld in het eerste lid volgt, een studiekostenvergoeding worden toegekend en studieverlof worden verleend. Deze opleiding moet passen in de doelstellingen, criteria en budgettaire voorwaarden van het opleidingsbeleid.
4.2.
Appellante is er niet in geslaagd een, door de [Beroepsorganisatie] als stagemeester erkende, [functie] bereid te vinden om als begeleider bij haar praktijkstage op te treden. Nu het kunnen beschikken over een erkende stagemeester een door de [Beroepsorganisatie] gestelde voorwaarde is voor het volgen van de praktijkopleiding/stage, kon appellante reeds door deze, buiten de macht van het college liggende, omstandigheid niet in aanmerking komen voor een stageplaats. Er was daarmee geen sprake van het volgen van een opleiding als bedoeld in artikel 10.3 van de NRGA. Appellante kwam dus niet in aanmerking voor studiefaciliteiten op grond van die bepaling.
4.3.
Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en B.J. van de Griend en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2016.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) A. Mansourova

HD