ECLI:NL:CRVB:2016:1334
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bepaling van de fictieve opzegtermijn en ingangsdatum WW-uitkering in relatie tot beëindigingsovereenkomst
In deze zaak gaat het om de bepaling van de fictieve opzegtermijn en de ingangsdatum van de WW-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van het Uwv. Appellant was werkzaam bij [bedrijf] en heeft zijn arbeidsovereenkomst beëindigd met een beëindigingsovereenkomst, waarin een beëindigingsvergoeding is afgesproken. Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellant ontzegd, omdat het van mening was dat de schadevergoeding als loon over de opzegtermijn moest worden aangemerkt. Appellant was van mening dat de ingangsdatum van de WW-uitkering eerder had moeten zijn, namelijk op 1 februari 2014, en dat de opzegtermijn slechts vier maanden had moeten zijn.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de opzegtermijn van vier maanden correct was vastgesteld door het Uwv. De rechtbank verwees naar de Wet Flexibiliteit en Zekerheid en de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek, die bepalen dat de duur van de arbeidsovereenkomst op de dag van opzegging bepalend is voor de opzegtermijn. De rechtbank oordeelde dat de arbeidsovereenkomst van appellant met [bedrijf] en de bepalingen daarin, die de dienstjaren bij [NV 2] als dienstjaren bij [bedrijf] beschouwen, in aanmerking genomen moesten worden bij de berekening van de opzegtermijn.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de arbeidsovereenkomst en de daarin opgenomen bepalingen niet in strijd waren met de ISP-CAO en dat het Uwv niet gehouden was om een eerder foutief besluit te herhalen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.