ECLI:NL:CRVB:2016:1331

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
14/6042 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid in het kader van WIA-beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich ziek had gemeld wegens schouderklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant per 14 november 2013 niet meer recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd geschikt geacht voor verschillende functies, waaronder magazijnmedewerker en medewerker tuinbouw. Na een nieuwe ziekmelding in februari 2014, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 23 maart 2014 geen recht meer had op ziekengeld. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig was en dat zijn medische beperkingen niet goed zijn ingeschat. Hij heeft verschillende medische stukken ingediend ter ondersteuning van zijn standpunt, waaronder verklaringen van zijn huisarts en neuroloog. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen nieuwe informatie is die de eerdere conclusies van het Uwv in twijfel trekt. De Raad bevestigt dat appellant geschikt is voor ten minste één van de functies die hem zijn voorgehouden en dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat hij geen recht meer heeft op ziekengeld.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/6042 ZW
Datum uitspraak: 13 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 oktober 2014, 14/4659 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.C. Kaiser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 22 mei 2015 en 19 februari 2016 nadere medische stukken ingezonden. Het Uwv heeft naar aanleiding van de op 22 mei 2015 ingezonden stukken een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juli 2015 ingezonden
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als tuinbouwmedewerker voor 39 uur per week. Met ingang van 17 november 2011 heeft hij zich ziek gemeld wegens schouderklachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 14 november 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht functies als magazijnmedewerker, medewerker tuinbouw en verkoper winkel te vervullen. Vanaf
14 november 2013 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Appellant heeft zich op 17 februari 2014 ziek gemeld wegens toegenomen lichamelijke klachten. In verband hiermee heeft hij op 17 maart 2014 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 23 maart 2014 geschikt geacht voor ten minste één van de functies die hem zijn voorgehouden in het kader van de WIA-beoordeling. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 maart 2014 vastgesteld dat appellant per
23 maart 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van 5 mei 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
2 mei 2014 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep over meer medische stukken had kunnen beschikken. Verder heeft appellant herhaald dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn medische beperkingen heeft onderschat, met name die als gevolg van zijn nek- en armklachten. Appellant heeft in hoger beroep een groot aantal medische stukken (van de neuroloog, de anesthesioloog, de neurochirurg, de psycholoog en de huisarts) ingediend om zijn standpunt te onderbouwen. Appellant heeft er daarbij onder meer op gewezen dat de huisarts heeft gesteld dat appellant voor onbepaalde tijd niet kan werken en dat neuroloog
J. Boiten heeft gesteld dat er aanwijzingen zijn voor een carpaal tunnelsyndroom (CTS) rechts. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat pas ruim na de datum in geding een nekoperatie is geïndiceerd, omdat de neurochirurg deze operatie-indicatie al in 2013 heeft genoemd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake als de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. Deze arts heeft dossierstudie verricht en appellant op het spreekuur van 24 april 2014 lichamelijk en psychisch onderzocht. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen compleet beeld had (en heeft) van de medische situatie van appellant. De in (hoger) beroep overgelegde medische stukken wijzen daar ook niet op. De hoger beroepsgrond dat deze arts meer informatie had moeten opvragen, slaagt dan ook niet.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in het rapport van
2 mei 2014 op het standpunt gesteld dat appellant geschikt moet worden geacht voor zijn maatgevende arbeid. Daarbij heeft deze arts betrokken dat appellant bekend is met uitstralende nekklachten, dat recent onderzoek door de neuroloog geen operatie-indicatie aan het licht bracht en dat de behandeling conservatief blijft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij eigen lichamelijk onderzoek op 24 april 2014 geen relevante uitval aan de armen vastgesteld en heeft gesteld dat, ook al is de belastbaarheid van de armen beperkt, er wel mogelijkheden zijn tot belasten. Deze arts heeft voorts vastgesteld dat wat betreft de rugklachten er geen nieuwe ontwikkelingen zijn. Zoals voorheen zijn er uitstralende pijnklachten, die meer aspecifiek dan specifiek van aard zijn. Er zijn namelijk geen duidelijke verschijnselen die wijzen op wortelprikkeling, bijvoorbeeld door een hernia. Daarom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant in staat geacht tot arbeid waarbij nek- en schoudergordel en armen niet te zwaar belast worden.
4.4.
Over het eerste deel van de in hoger beroep overgelegde medische stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 juli 2015 gesteld dat deze geen nieuwe informatie bevatten over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Daartoe heeft deze arts van belang geacht dat appellant al langdurig bekend is met de daarin genoemde degeneratieve afwijkingen van de halswervelkolom en dat bij de beoordeling hiermee rekening is gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder van belang geacht dat neuroloog Boiten in zijn brief van 3 maart 2015 heeft vermeld dat beeldvormend onderzoek in vergelijking met 2011 geen veranderingen laat zien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de vaststelling van de neuroloog dat er aanwijzingen zijn voor een CTS rechts, nieuw is. Deze arts heeft erop gewezen dat deze vaststelling in februari/maart 2015 van ruim na de datum in geding is en dat rond de datum in geding een CTS werd uitgesloten. Uit de informatie van de psycholoog en de
MDL-arts is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet af te leiden dat appellant op de datum in geding ongeschikt zou zijn voor zijn arbeid. Over de informatie van de huisarts heeft deze arts gesteld dat deze niet bijdraagt aan de beoordeling. Over het tweede deel van de in hoger beroep door appellant overgelegde stukken heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting het standpunt ingenomen dat de op 19 februari 2016 overgelegde medische informatie geen nieuw licht op de zaak werpt.
4.5.
Geoordeeld wordt dat de in hoger beroep overgelegde medische informatie geen aanknopingspunten bevat om te twijfelen aan het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De betreffende medische stukken bevatten gegevens die al bekend waren en door de betrokken verzekeringsartsen zijn meegewogen bij de beoordeling. Dat (al) in 2013 een nekoperatie was geïndiceerd, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, appellant heeft tijdens de hoorzitting zelf meegedeeld dat er op dat moment geen reden was voor operatief ingrijpen. Overigens heeft appellant ter zitting meegedeeld dat inmiddels is besloten niet te opereren. Aan de stelling van de huisarts in zijn brief van
22 oktober 2013 dat appellant niet kan werken, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen (doorslaggevende) betekenis hoeven toekennen. Op grond van vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:3233) behoort het tot de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) om uit de beschikbare medische informatie objectiveerbare beperkingen vast te stellen voor het verrichten van arbeid.
4.6.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 23 maart 2014 geen recht (meer) heeft op ziekengeld. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter, en A.I. van der Kris en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.L. van den IJssel

MO