ECLI:NL:CRVB:2016:1330

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
14/5788 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete wegens niet onverwijld melden van werkhervatting; objectief en subjectief verwijtbaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarbij een boete is opgelegd wegens het niet onverwijld melden van werkhervatting. Appellant was vanaf 15 april 2013 in dienst bij een vennootschap onder firma en had de verplichting om wijzigingen in zijn situatie binnen een week aan het Uwv door te geven. Het Uwv ontdekte tijdens een huisbezoek dat appellant werkzaam was en trok zijn WW-uitkering in, waarbij een boete van € 3.144,- werd opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde de boete. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar appellant stelde in hoger beroep dat hij op 15 april 2013 zijn werkhervatting had gemeld aan een medewerker van het Uwv. Het Uwv verlaagde de boete later naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de Raad. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden en dat hem zowel objectief als subjectief een verwijt kon worden gemaakt. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 23 februari 2014 gegrond, maar het beroep tegen het besluit van 5 februari 2015 ongegrond. De boete werd vastgesteld op € 790,-, wat passend werd geacht gezien de omstandigheden.

Uitspraak

14/5788 WW, 15/3356 WW
Datum uitspraak: 13 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 september 2014, 14/1059 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Kort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend en op 5 februari 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kort en B. Hatrouf. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is bij besluit van 26 april 2013 met ingang van 26 maart 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In dat besluit is appellant verzocht wijzigingen in zijn situatie binnen één week aan het Uwv door te geven.
1.2.
Appellant is met ingang van 15 april 2013 voor 34 uur per week in dienst getreden van [v.o.f.] .
1.3.
Uit informatie van Suwinet van 30 augustus 2013 en een gesprek met appellant tijdens een huisbezoek op 10 september 2013 is het Uwv gebleken dat appellant werkzaam is in dienst van [v.o.f.] . Appellant heeft in dat gesprek meegedeeld dat hij stukken over dit dienstverband heeft opgestuurd. Bij besluit van 30 oktober 2013 heeft het Uwv de
WW-uitkering van appellant met ingang van 15 april 2013 ingetrokken en de volgens het Uwv over de periode van 15 april 2013 tot en met 8 september 2013 onverschuldigd betaalde uitkering tot een bedrag van € 3.144,- van appellant teruggevorderd. Bij een tweede besluit van 30 oktober 2013 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 3.144,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en daarbij vermeld dat hij in april 2013 zelf bij UWV WERKbedrijf heeft doorgegeven dat hij per 15 april 2013 is gaan werken bij [v.o.f.] .
1.4.
Bij besluit van 23 februari 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 30 oktober 2013 ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen de bij bestreden besluit 1 gehandhaafde boete. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft appellant met alleen twee schriftelijke verklaringen van vrienden onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij op 15 april 2013 aan de balie van UWV WERKbedrijf mededeling heeft gedaan van zijn werkhervatting. Appellant kan schending van de mededelingsplicht worden verweten. Het bedrag van de boete heeft de rechtbank evenredig geacht aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de door appellant aangevoerde persoonlijke omstandigheden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij op 15 april 2013 tussen 10 en 12 uur heeft gesproken met een medewerkster van het Uwv waarvan hij de naam niet meer weet. Hij is analfabeet en hierdoor zelf niet in staat geweest te achterhalen dat het Uwv (ten onrechte) geld aan hem overmaakte.
3.2.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) heeft het Uwv bij besluit van 5 februari 2015 het bedrag van de boete nader vastgesteld op € 790,- (bestreden besluit 2).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken. Met dat besluit heeft het Uwv de onjuistheid van bestreden besluit 1, voor zover daarbij het boetebesluit van 30 oktober 2013 is gehandhaafd, erkend.
4.2.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.4 en 7.1 tot en met 7.9 van de in 3.2 genoemde uitspraak van 24 november 2014.
4.3.
Op grond van de gedingstukken staat alleen vast dat appellant in april 2013 zijn werkhervatting bij [v.o.f.] heeft gemeld aan de gemeente Utrecht en vervolgens op
25 oktober 2013 aan de balie van UWV WERKbedrijf heeft gemeld dat hij op de dag dat hij een arbeidsovereenkomst had ontvangen een brief heeft afgegeven bij de receptie. Daarmee staat niet vast dat appellant op 15 april 2013 of binnen een week daarna zijn werkhervatting aan het Uwv heeft gemeld. Appellant heeft aanvankelijk verklaard dat hij stukken over dit dienstverband heeft opgestuurd. Uit de administratie van het Uwv blijkt niets van stukken waarin appellant zijn werkhervatting bij [v.o.f.] aan het Uwv heeft gemeld. Daaruit blijkt ook niet dat appellant, zoals hij pas later heeft gesteld, op 15 april 2013 tussen 10 en 12 uur met twee vrienden aan het loket van UWV WERKbedrijf is geweest. De overgelegde verklaringen van [naam 1] van 15 januari 2014 en van [naam 2] van 16 januari 2015 vormen, in de context van de overige beschikbare gegevens, onvoldoende bewijs voor de stelling dat appellant op 15 april 2013 zijn werkhervatting mondeling aan een medewerker van het Uwv heeft gemeld. Die verklaringen wijken af van de eerste verklaring van appellant en zijn te weinig gespecificeerd. Terecht heeft het Uwv dan ook gesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn werkhervatting bij [v.o.f.] niet onverwijld te melden. Hiervan kan appellant niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt worden gemaakt. Het Uwv was daarom verplicht appellant een boete op te leggen.
4.4.
In overweging 7.7 van de uitspraak van 24 november 2014 is in verband met het vanaf
1 januari 2013 in het sociaal zekerheidsrecht door de wetgever tot stand gebrachte aangescherpte boeteregime voor de beoordeling wat een evenredige sanctie is, 50% van het benadelingsbedrag als een passend uitgangspunt geformuleerd voor gevallen dat geen sprake is van opzet of grove schuld bij de beoordeling op het aspect verwijtbaarheid. Dat uitgangspunt is inmiddels vaste rechtspraak geworden en door het Uwv tot uitgangspunt genomen in bestreden besluit 2. Het Uwv heeft in bestreden besluit 2 nader uiteengezet dat de boete wegens verminderde verwijtbaarheid zou moeten worden gesteld op 25% van het benadelingsbedrag van € 3.144,-. Dit resulteert met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten door afronding op een veelvoud van € 10,- in een bedrag van € 790,-.
4.5.
De in dit geding aan de Raad gebleken verwijtbaarheid van appellant, de omstandigheden waaronder hij zijn overtreding heeft begaan en zijn persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding om van een lager bedrag dan € 790,- uit te gaan. De in bestreden besluit 2 opgelegde boete van € 790,- is hier passend en geboden.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is gegrond en dat besluit moet worden vernietigd voor zover daarbij de hoogte van de boete is gehandhaafd op € 3.144,-. Het beroep tegen bestreden besluit 2 zal ongegrond worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 496,- in bezwaar, € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep, in totaal € 2.480,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 23 februari 2014 gegrond;
  • vernietigt dat besluit voor zover daarbij de hoogte van de boete is gehandhaafd op € 3.144,-;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 februari 2015 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.480,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016.
(Getekend) G.A.J. van den Hurk
(Getekend) B. Dogan

MO