In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarbij een boete is opgelegd wegens het niet onverwijld melden van werkhervatting. Appellant was vanaf 15 april 2013 in dienst bij een vennootschap onder firma en had de verplichting om wijzigingen in zijn situatie binnen een week aan het Uwv door te geven. Het Uwv ontdekte tijdens een huisbezoek dat appellant werkzaam was en trok zijn WW-uitkering in, waarbij een boete van € 3.144,- werd opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde de boete. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar appellant stelde in hoger beroep dat hij op 15 april 2013 zijn werkhervatting had gemeld aan een medewerker van het Uwv. Het Uwv verlaagde de boete later naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de Raad. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden en dat hem zowel objectief als subjectief een verwijt kon worden gemaakt. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 23 februari 2014 gegrond, maar het beroep tegen het besluit van 5 februari 2015 ongegrond. De boete werd vastgesteld op € 790,-, wat passend werd geacht gezien de omstandigheden.