ECLI:NL:CRVB:2016:1304

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
11 april 2016
Zaaknummer
14-3735 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verschuldigdheid van bestuursrechtelijke premie in het kader van zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de verschuldigdheid van een bestuursrechtelijke premie door betrokkene aan het Zorginstituut Nederland, dat optreedt als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen. De Raad oordeelt dat er geen beroep bij de bestuursrechter openstaat tegen de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie, maar dat een eindafrekening wel door de bestuursrechter kan worden beoordeeld. De Raad stelt vast dat de eindafrekening moet worden opgesteld op basis van de datum waarop betrokkene feitelijk is afgemeld als wanbetaler, in dit geval 1 januari 2013. De rechtbank had eerder geoordeeld dat betrokkene recht had op terugbetaling van een bedrag van € 185,69, maar de Raad vernietigt deze uitspraak en bepaalt dat het terug te betalen bedrag € 640,48 bedraagt, onder aftrek van reeds ontvangen betalingen. De Raad concludeert dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om te oordelen over de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie in december 2012, en verklaart de rechtbank in zoverre onbevoegd.

Uitspraak

14/3735 ZVW
Datum uitspraak: 6 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
28 mei 2014, 14/447 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Zorginstituut Nederland, als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door het College voor zorgverzekeringen (Cvz) werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder appellant mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder. Betrokkene is in persoon verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft van betrokkene met ingang van 1 augustus 2010 een bestuursrechtelijke premie geheven. Deze premie had betrekking op haar verplichtingen als verzekeringnemer van een zorgverzekering voor haarzelf en haar echtgenoot. Appellant heeft de bestuursrechtelijke premie geïnd door tussenkomst van het Centraal Justitieel Incassobureau.
1.2.
Betrokkene is in gemeenschap van goederen gehuwd. De rechtbank Almelo heeft ten aanzien van de echtgenoot van betrokkene op 4 december 2012 de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Nadien heeft appellant nog een aantal betalingen ter voldoening van de bestuursrechtelijke premie ontvangen.
1.3.
De zorgverzekeraar van betrokkene heeft haar met ingang van 1 januari 2013 afgemeld als wanbetaler. Appellant heeft betrokkene op 14 maart 2013 meegedeeld dat zij met ingang van 1 januari 2013 niet langer de bestuursrechtelijke premie verschuldigd is.
1.4.
Bij besluiten van 13 mei 2013 ten aanzien van betrokkene en haar echtgenoot heeft appellant de eindafrekening vastgesteld en bepaald dat betrokkene over de periode van
1 augustus 2010 tot 1 januari 2013 in totaal nog € 281,09 aan achterstallige bestuursrechtelijke premie aan hem verschuldigd is. Betrokkene heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 13 januari 2014 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit bevat een overzicht met drie betalingen die appellant vanaf januari 2013 heeft ontvangen tot een totaalbedrag van € 474,72. Dit bedrag heeft appellant terugbetaald aan betrokkene.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het door appellant aan betrokkene te terug te betalen bedrag opnieuw vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant aan de rechtbank te kennen heeft gegeven dat in het bestreden besluit ten onrechte is opgenomen dat betrokkene vanaf 1 januari 2013 € 474,72 in plaats van € 640,48 onverschuldigd heeft betaald. De rechtbank heeft overwogen dat dit moet leiden tot een (extra) terugbetaling van € 165,76. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat uit artikel 18d, eerste lid, in samenhang met het derde lid, aanhef en onder b, van de Zorgverzekeringswet (Zvw) kan worden afgeleid dat de bestuursrechtelijke premie steeds verschuldigd is vanaf de eerste dag van een maand en dat de vordering ontstaat op de eerste dag van een maand. Van de bestuursrechtelijke premie over december 2012 kan volgens de rechtbank een evenredig deel worden toegerekend aan de periode gelegen na het van toepassing verklaren van de schuldsanering. Gelet hierop heeft de rechtbank bepaald dat appellant nog € 19,93 extra aan betrokkene moet terugbetalen.
3. Het Zorginstituut heeft in hoger beroep aangevoerd dat betrokkene de bestuursrechtelijke premie verschuldigd is over de gehele maand december 2012 en dat er geen aanleiding is voor een tijdsevenredige berekening van de verschuldigde premie over die maand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 18d, eerste lid, van de Zvw (tekst 2013), voor zover van belang, is de verzekeringnemer aan het College zorgverzekeringen een bestuursrechtelijke premie verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin dat college de melding, bedoeld in artikel 18c, heeft ontvangen tot de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin de datum, bedoeld in het derde lid, ligt. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, stelt de zorgverzekeraar het college en, voor zover hier van belang, de verzekeringnemer onverwijld op de hoogte van de datum waarop de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, bedoeld in de Faillissementswet, op de verzekeringnemer van toepassing wordt.
4.2.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Beleidsregels inning bestuursrechtelijke premie Zorgverzekeringswet 2012 (Beleidsregels), voor zover hier van belang, stuurt het college zo spoedig mogelijk na ontvangst van de melding, bedoeld in artikel 18d, derde lid, van de Zvw, de verzekeringnemer een bericht dat deze de bestuursrechtelijke premie niet langer verschuldigd is. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder b en c, van dit artikel, voor zover hier van belang, stuurt het college de verzekeringnemer, zo spoedig mogelijk na het bericht, bedoeld in het eerste lid, een eindafrekening, die tenminste omvat het saldo van aan het college af te dragen bestuursrechtelijke premie en reeds ontvangen bestuursrechtelijke premie en de mededeling van het college dat de verzekeringnemer het saldo aan het college dient te betalen dan wel van het college terugontvangt.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 4 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:925, is de op artikel 7, tweede lid, van de Beleidsregels gebaseerde eindafrekening geen besluit over de verschuldigdheid en hoogte van de bestuursrechtelijke premie als bedoeld in artikel 18f, in samenhang met de artikelen 18d en 18e van de Zvw. Daarom staat artikel 1 van Bijlage 2 (Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) er niet aan in de weg dat een beroep tegen een eindafrekening door de bestuursrechter wordt beoordeeld. Tegen een besluit over de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie staat echter geen beroep bij de bestuursrechter open. De vraag of betrokkene in verband met de op 4 december 2012 van toepassing geworden schuldsaneringsregeling in december 2012 nog bestuursrechtelijke premie was verschuldigd, betreft de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie. Hiertegen staat dan ook geen beroep bij de bestuursrechter open. Bij het opstellen van de eindafrekening dient appellant uit te gaan van de datum waarop de zorgverzekeraar betrokkene feitelijk als wanbetaler heeft afgemeld, zoals ook in de uitspraak van 4 maart 2015 is overwogen. In dit geval is dat 1 januari 2013. De vraag naar de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie in december 2012 is bij het opstellen van de eindafrekening niet aan de orde.
4.4.
De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend. De rechtbank heeft zich ten onrechte bevoegd geacht met betrekking tot de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie in december 2012 en ten onrechte bepaald dat appellant een deel van de over december 2012 betaalde bestuursrechtelijke premie moet terugbetalen aan betrokkene. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking voor zover de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht te oordelen over de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie in december 2012. De aangevallen uitspraak komt eveneens voor vernietiging in aanmerking voor zover daarin is bepaald dat appellant aan betrokkene een bedrag van € 185,69 (€ 165,76 + € 19,93) moet voldoen. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene recht heeft op een teruggaaf van € 640,48 aan bestuursrechtelijke premie. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het door appellant aan betrokkene terug te betalen bedrag bepalen op dat bedrag onder aftrek van het reeds betaalde bedrag van € 474,72.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank zich bevoegd heeft geacht te
oordelen over de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie in december 2012 en
verklaart de rechtbank in zoverre onbevoegd;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het onverschuldigd betaalde
bedrag heeft bepaald op € 185,69;
- bepaalt het bedrag van de teruggaaf op € 640,48, en bepaalt dat appellant dit bedrag aan
betrokkene betaalt onder aftrek van het reeds betaalde bedrag van € 474,72.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) J.P.A. Boersma

MO