ECLI:NL:CRVB:2016:1299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2016
Publicatiedatum
11 april 2016
Zaaknummer
11-1402 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenvergoeding en schending redelijke termijn in WIA-zaken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de hoger beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De uitspraak betreft de proceskostenvergoeding en de schending van de redelijke termijn. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage en heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de behandeling van de zaken langer heeft geduurd dan toegestaan, en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding. De Raad heeft de proceskosten van appellant vastgesteld op € 12.044,22, en de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn op € 3.000,-. De uitspraak is gedaan op 8 april 2016.

Uitspraak

11/1402 WIA, 13/2301 WIA
Datum uitspraak: 8 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in artikelen 8:73a en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet respectievelijk artikel 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht en in verband met de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 januari 2011, 10/3038 (aangevallen uitspraak 1) en de rechtbank Den Haag van 27 maart 2013, 12/8691 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.G. in de Braekt, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
In de zaak 11/1402 WIA heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 27 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. In de Braekt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer. Het onderzoek is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen om nader te overleggen met een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De Raad heeft vervolgens als onafhankelijk deskundige benoemd prof. dr. H.J.C. van Marle, psychiater. Deze heeft gerapporteerd op 14 september 2014. Bij brief van 5 januari 2015 heeft het Uwv daarop rapporten ingebracht van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
18 december 2014 en 5 januari 2015.
Het onderzoek ter zitting, waarbij de zaken 11/1402 WIA en 13/2301 WIA gevoegd zijn behandeld, heeft (opnieuw) plaatsgevonden op 1 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. In de Braekt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal en drs. F.L. van Duijn. Het onderzoek is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen om een nader medisch en arbeidskundig onderzoek te laten verrichten.
Het Uwv heeft op 20 mei 2015 een gewijzigd besluit op bezwaar genomen waarbij de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten van 16 november 2009 en 23 november 2011 gegrond zijn verklaard en aan appellant is meegedeeld dat voor hem met ingang van
24 augustus 2009 recht is ontstaan op een IVA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
Hierop heeft appellant beide hoger beroepen ingetrokken en gelijktijdig de Raad verzocht om het Uwv in beide hoger beroepen te veroordelen in de proceskosten en in de kosten van de door hem ingeschakelde deskundigen. Tevens heeft appellant verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt wat betreft het aandeel van de bestuursrechter hierin.
Het Uwv heeft te kennen gegeven geen gebruik te maken van de mogelijkheid van verweer tegen het verzoek om proceskostenvergoeding en schadevergoeding.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
2. Over het verzoek van appellant om proceskostenvergoeding overweegt de Raad het volgende.
2.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld door de bestuursrechter.
2.2.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet (oud) was deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep. Per 1 januari 2013 is artikel 8:108 van de Awb in de plaats gekomen van het tot die datum geldende artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet. Op grond van het overgangsrecht is artikel 8:108 van de Awb eerst van toepassing op een hoger beroep tegen een op of na 1 januari 2013 bekendgemaakte rechtbankuitspraak en blijft artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet van toepassing op rechtbankuitspraken van eerdere datum.
2.3.
Appellant heeft de hoger beroepen ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 20 mei 2015 volledig aan zijn bezwaren tegemoet is gekomen.
2.4.
Er wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van de beroepen en hoger beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De te vergoeden kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.488,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (2 punten voor het twee keer indienen van een afzonderlijk beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van een zitting) en
€ 1.488,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 2 punten voor het bijwonen van twee zittingen), waarmee het totaalbedrag aan te vergoeden kosten wegens verleende rechtsbijstand komt op € 2.976,-. De te vergoeden kosten van de door appellant ingeschakelde deskundigen worden conform zijn opgave begroot op in totaal € 9.068,22.
2.5.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht in eerste aanleg en hoger beroep kan appellant zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.
3. Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
3.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Bij het ontbreken van een wettelijke regeling voor verzoeken om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, kan deze wet naar analogie daarop worden toegepast. Ingevolge artikel IV, eerste lid, van deze wet, blijft op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. In gevallen waarin de onredelijk lange procedure betrekking heeft op een besluit of handeling als bedoeld in artikel IV, eerste lid, wordt die wet van overeenkomstige toepassing geacht en aan het recht zoals dat gold voor 1 juli 2013, in het bijzonder aan artikel 8:73 van de Awb eerbiedigende werking toegekend. Nu het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in dit geval betrekking heeft op procedures naar aanleiding van besluiten die voor 1 juli 2013 bekend zijn gemaakt, is hierop het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 11 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3133 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1259.
3.2.
Ingevolge artikel 8:73a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb (oud) kan, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:73 van de Awb worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die de verzoeker lijdt. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
3.3.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van verzoeker gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van verzoeker van belang, zoals dat ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
3.4.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De in overweging 3.3 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingstermijn gerechtvaardigd te achten.
3.5.
Voor de zaak 11/1402 WIA betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 22 december 2009 tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en drie en een halve maand verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Dat betekent dat de toegestane behandelingsduur van vier jaar met twee jaar en drie en een halve maand is overschreden. Dit leidt in de zaak 11/1402 WIA tot een schadevergoeding van € 2.500,-.
3.6.
Voor de zaak 13/2301 WIA betekent dit dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 2 januari 2012 tot de datum van deze uitspraak vier jaar en ruim drie maanden zijn verstreken.
De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Deze procedure heeft in haar geheel dan drie maanden langer dan vier jaar geduurd en daarmee is de redelijke termijn overschreden. In de zaak 13/2301 WIA leidt dit tot een schadevergoeding van € 500,-.
3.7.
In de zaak 11/1402 WIA heeft de behandeling van het bezwaar drie maanden geduurd en in de zaak 13/2301 WIA ruim zes en een halve maand. De behandeling van het beroep van de zaak 11/1402 WIA bij de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op
29 april 2010 tot de uitspraak op 26 januari 2011 iets minder dan negen maanden geduurd en in de zaak 13/2301 WIA was dat vanaf de ontvangst van het beroepschrift op
10 september 2012 tot de uitspraak op 27 maart 2013 ruim zes maanden. De behandeling van de hoger beroepen door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op
2 maart 2011 in de zaak 11/1402 WIA en vanaf de datum van ontvangst van het hoger beroepschrift in de zaak 13/2301 WIA op 2 mei 2013 tot de datum van deze uitspraak op 8 april 2016 heeft vijf jaar en twee maanden, respectievelijk twee jaar en elf maanden in beslag genomen.
3.8.
Wat in 3.7 is overwogen betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn in beide zaken in de rechterlijke fase heeft plaatsgevonden en voor rekening van de Staat komt. In totaal komt dus het volledige bedrag van € 3.000,- – € 2.500,- voor zaak 11/1402 WIA en
€ 500,- voor zaak 13/2301 WIA – ten laste van de Staat.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van totaal € 12.044,22;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn van € 3.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2016.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) P. Boer

NK