ECLI:NL:CRVB:2016:1266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
7 april 2016
Zaaknummer
14/4551 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opschorting en intrekking van bijstand op basis van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de intrekking en terugvordering van bijstand van appellanten werd behandeld. Appellanten ontvingen sinds 17 januari 2000 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een onderzoek door het Bureau Attaché Sociale Zaken in Turkije, dat aantoonde dat appellante samen met haar broer een woning had verworven, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam de bijstand van appellanten opgeschort en later ingetrokken. De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten tegen de intrekking van de bijstand ongegrond, maar vernietigde de terugvordering over een bepaalde periode. Appellanten stelden dat zij geen geld uit de verkoop van de woning hadden ontvangen en dat zij niet in staat waren om de gevraagde bewijsstukken te overleggen. Het college voerde aan dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden door niet te melden dat appellante erfgename was geworden na het overlijden van haar vader. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht de bijstand had opgeschort en ingetrokken, en dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij recht op bijstand hadden gehad. De rechtbank werd in dat opzicht gecorrigeerd, en de uitspraak werd gedeeltelijk vernietigd.

Uitspraak

14/4551 WWB, 14/5968 WWB, 14/5969 WWB
Datum uitspraak: 5 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 juli 2014, 13/7184 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. ir. H.H. Veurtjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellanten hebben een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2016. Voor appellanten is
mr. ir. Veurtjes verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Lagrand.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen met ingang van 17 januari 2000 bijstand, ten tijde hier in geding ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Het Bureau Attaché Sociale Zaken (Bureau Attaché) van de Nederlandse Ambassade te Ankara heeft in opdracht van het Internationaal Bureau Fraude-Informatie (IBF) een onderzoek in Turkije verricht naar onder meer de broer van appellante. Uit dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 11 maart 2013, is gebleken dat appellante samen met haar broer op 7 januari 2013 in het bezit is gekomen van een woning in de deelgemeente [naam gemeente] (de woning), welke woning daarna is verkocht. Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek van het IBF hebben toezichthouders van de gemeente Rotterdam appellanten op 10 juni 2013 gehoord en hebben appellanten een verklaring afgelegd. Uit het gespreksverslag blijkt dat appellanten in de gelegenheid zijn gesteld om vóór 18 juni 2013 bewijsstukken te overleggen waaruit blijkt dat zij geen geld hebben ontvangen uit de verkoop van de woning.
1.3.
Omdat appellanten geen stukken hadden overgelegd, heeft het college hen bij brief van 21 juni 2013 in de gelegenheid gesteld om vóór 28 juni 2013 de gevraagde gegevens te overleggen.
1.4.
Bij besluit van 19 juli 2013 heeft het college op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellanten opgeschort met ingang van 1 juli 2013, omdat zij de gevraagde gegevens niet hebben verstrekt. Daarbij heeft het college appellanten in de gelegenheid gesteld om vóór 2 augustus 2013 bewijsstukken te overleggen waaruit blijkt dat appellante na het overlijden van haar vader voor de helft eigenaar is geworden van de woning en van de verkoop van de woning.
1.5.
Bij besluit van 13 augustus 2013 heeft het college de bijstand van appellanten op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 1 juli 2013 ingetrokken, omdat appellanten de gevraagde gegevens niet hebben verstrekt. Verder heeft het college bij besluit van 14 augustus 2013 de bijstand van appellanten over de periode van 7 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 7.609,80 van appellanten teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting niet is vast te stellen.
1.6.
Bij besluit van 7 november 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 19 juli 2013, 13 augustus 2013 en 14 augustus 2013 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de gevraagde gegevens nodig zijn om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Appellante heeft meegewerkt aan de verdeling van de boedel en de vervreemding van de woning en moet daarom al over diverse stukken hebben beschikt. Dat deze stukken niet binnen de hersteltermijnen zijn overgelegd kan appellanten dan ook worden verweten. Appellanten hebben de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat appellante heeft beschikt over vermogen uit de erfenis. Het recht op bijstand is daarom niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit, voor zover het de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellanten over de periode van 7 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 betreft, vernietigd en het besluit van 14 augustus 2013 herroepen. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat met ingang van 7 januari 2013 sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. De rapportage van het IBF is ontoereikend, omdat de daarin genoemde verklaringen van een gemeenteambtenaar en een assistent bestuurder van het gebouw waar de woning deel van uitmaakte niet zijn bijgevoegd en daaruit onvoldoende duidelijk is geworden dat appellante op 7 januari 2013 mede-eigenaar van de woning is geworden. Uit deze rapportage noch uit andere gedingstukken kan worden afgeleid met ingang van welke datum appellanten de inlichtingenverplichting zijn gaan schenden. Ten aanzien van de opschorting en de intrekking van de bijstand met ingang van 1 juli 2013 heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van appellanten ongegrond is. Uit de verklaring van appellanten van 10 juni 2013 blijkt dat sprake was van betrokkenheid bij de woning en de vraag of appellante enig onroerend goed in eigendom heeft of heeft gehad, en wat de verkoopwaarde van dit onroerend goed is, is onmiskenbaar van belang voor de bepaling van het recht op bijstand. Appellanten waren daarom gehouden de gevraagde gegevens te overleggen. Zij hebben binnen de gegeven hersteltermijnen geen stukken overgelegd. Niet gebleken is van het ontbreken van verwijtbaarheid ten aanzien van het niet overleggen van deze stukken. Evenmin is om verlenging van de hersteltermijn verzocht.
3.1.
Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het de opschorting en de intrekking met ingang van 1 juli 2013 betreft. Appellanten stellen dat uit de door hen overgelegde bankafschriften blijkt dat zij geen geld vanuit de verkoop van de woning hebben ontvangen en zij daarmee de gevraagde gegevens hebben verstrekt. Zij beschikken niet over andere bescheiden omtrent de eigendomsrechten van de woning en een mogelijke erfenis van de vader van appellante en hebben deze getracht via de broer van appellante te verkrijgen en daartoe ook een kort geding aangespannen. Appellanten kan daarom niet worden verweten dat zij geen stukken betreffende de eigendom en de verkoop van de woning hebben verstrekt.
3.2.
Het college heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het de intrekking en terugvordering over de periode van 7 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 betreft. Daartoe heeft het college aangevoerd dat reeds sprake was van schending van de inlichtingenverplichting door appellanten op het moment dat appellante erfgename werd na het overlijden van haar vader op 9 mei 2011. Van het overlijden van de vader van appellante, de nalatenschap en de verkoop van de woning hebben appellanten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen melding gedaan. Appellante had in ieder geval op
7 januari 2013 een aandeel in de woning, welke woning op of omstreeks die datum is verkocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep appellanten: opschorting en intrekking met ingang van 1 juli 2013
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB heeft het bijstandverlenend orgaan de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde gegevens niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent.
4.2.
Ingevolge artikel 54, vierde lid, van de WWB kan het college, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.3.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. De verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.4.
Uit het door appellanten ondertekende gespreksverslag blijkt dat zij tijdens dit gesprek onder meer hebben verklaard dat appellante maar één broer heeft, dat de vader van appellante op 8 mei 2011 is overleden en een huis heeft nagelaten, welk huis door de broer van appellante is verkocht. Appellante heeft over de verkoop het volgende verklaard: “Mijn broer heeft toestemming gekregen om de woning van mijn vader te kopen (lees: verkopen), omdat hij geld nodig had. Ik heb toen gezegd dat is goed. Ik wilde ook de helft krijgen van de verkoop van het pand van mijn vader. Ik heb alleen nog nooit een cent gezien. […] Ik heb bij een advocaat wat getekend. In december 2012 ongeveer. Ik heb het Turkse consulaat gebeld, die heeft papieren voor mij klaar gemaakt, en die papieren zijn naar een Turkse advocaat gegaan. […] Ik weet alleen dat mijn broer wel geld heeft gekregen. Ik weet verder allemaal niets. Ik heb wel eens contact met de advocaat in Turkije. De advocaat in Turkije heeft gezegd dat hij nog naar de rechter moet voor mij. […] Mijn broer en mijn advocaat hebben gezegd dat het pand 400.000 Turkse Lira waard is. […] Wij hebben wel in april 2013 5.000 Turkse Lira ontvangen van mijn vader. Mijn schoonmoeder heeft dat geld opgehaald in Turkije bij mijn advocaat.” Appellanten zijn in de gelegenheid gesteld om vóór 18 juni 2013 bewijsstukken te overleggen waaruit blijkt dat zij geen geld hebben ontvangen uit de verkoop van de woning
4.5.
Niet in geschil is dat de gevraagde bewijsstukken over de (verkoop van) de woning van belang zijn voor de verlening van bijstand. Appellanten hebben voorts erkend dat zij de gevraagde bewijsstukken niet binnen de geboden termijn hebben verstrekt.
4.6.
De beroepsgrond van appellanten dat de verwijtbaarheid ontbreekt omdat zij niet redelijkerwijs over deze gegevens hebben kunnen beschikken, slaagt niet. Uit de in 4.4 genoemde verklaring van appellanten volgt dat appellante in december 2012 toestemming heeft gegeven voor de verkoop van de woning en stukken heeft getekend in verband met de verkoop van de woning. Ook heeft appellante een advocaat in Turkije die haar belangen, in verband met de afwikkeling van de erfenis na het overlijden van haar vader, (heeft) behartigt(d). Verder hebben appellanten verklaard over een in verband met de erfenis in april 2013 ontvangen geldbedrag. Hieruit blijkt dat appellanten niet alleen weet hebben gehad van de erfenis, maar ook van de (verkoop van de) woning, en daartoe de nodige handelingen hebben verricht. Zij hebben daarom de beschikking (gehad) over bescheiden betreffende de woning dan wel, gelet op de ondernomen handelingen en contacten met een Turkse advocaat, daarover redelijkerwijs kunnen beschikken. Gelet hierop maakt de omstandigheid dat de broer van appellante ook na een daartoe aangespannen kort geding geen stukken heeft verstrekt aan appellanten, niet dat appellanten geen verwijt kan worden gemaakt van het niet verstrekken van de gevraagde bewijsstukken. Hierbij is voorts van belang dat een eerste verzoek van appellanten aan de broer van appellante om bewijsstukken betreffende de (verkoop van) de woning te verstrekken, eerst na het verstrijken van de hersteltermijnen is gedaan. Appellanten hadden verder, voor zover het verstrekken van de ontbrekende gegevens meer tijd zou hebben gevergd dan de gegeven hersteltermijnen, binnen de gegeven hersteltermijnen het college om verlenging van die termijnen kunnen verzoeken. Niet is gebleken dat zij dit hebben gedaan.
4.7.
De beroepsgrond dat appellanten met de op 16 september 2013 overgelegde bankafschriften hebben aangetoond dat zij geen gelden uit een erfenis hebben ontvangen, wat daar gelet op de in 1.2 genoemde verklaring van appellanten ook van zij, slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7575) komt in beginsel geen betekenis toe aan gegevens of stukken die na het verstrijken van de gestelde termijnen tijdens de bezwaarfase alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken, indien appellanten aannemelijk maken dat het gaat om gegevens of stukken die zij redelijkerwijs niet binnen de gestelde hersteltermijn hebben kunnen verstrekken. Gelet wat op in 4.6 is overwogen bestaat voor afwijking van dat uitgangspunt geen aanleiding.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het college bevoegd was het recht op bijstand van appellanten met ingang van 1 juli 2013 op te schorten en met ingang van diezelfde datum in te trekken. Dit betekent dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt.
Hoger beroep college: intrekking en terugvordering over de periode van 7 januari 2013 tot en met 30 juni 2013
5.1.
De te beoordelen periode loopt van 7 januari 2013 tot en met 30 juni 2013.
5.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
5.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
5.4.
Gegevens over een erfenis waarop een bijstandsgerechtigde aanspraak heeft en over de afwikkeling daarvan zijn feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Uit deze gegevens kan immers naar voren komen dat appellanten de beschikking krijgen of hebben gekregen over een vermogen boven de grens van de voor hen geldende vermogensgrens, wat een beletsel vormt voor voortzetting van bijstand en kan leiden tot terugvordering van verleende bijstand.
5.5.
Uit de in 4.4 genoemde verklaring blijkt dat appellante na het overlijden van haar vader in mei 2011 aanspraak heeft gemaakt op de woning, in december 2012 heeft meegewerkt aan de verkoop van de woning en in april 2013 een bedrag uit de erfenis heeft ontvangen.
5.6.
Appellanten hebben het college niet onverwijld na het overlijden van de vader van appellante op de hoogte gesteld van de erfenis in de vorm van de woning waarop appellante aanspraak heeft gemaakt en van de verkoop van die woning. Het college heeft, zoals in 4.5 is overwogen, terecht gevraagd om bewijsstukken over de (verkoop van de) woning. Aan de hand daarvan kan immers worden vastgesteld welk aandeel appellante in de (nader te bepalen waarde van de) erfenis, waaronder de woning, heeft (gehad). Tevens kan op basis daarvan worden bepaald of zij redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over dat aandeel.
5.7.
Appellanten hebben door het niet melden van de aanspraak van appellante op de erfenis en van de verkoop van de woning en voorts door het niet overleggen van de gevraagde bewijsstukken de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen staat reeds hiermee vast dat appellanten (ook) in de te beoordelen periode de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Dat de in de rapportage van het Bureau Attaché van 11 maart 2013 genoemde verklaringen van een ambtenaar van de deelgemeente [naam gemeente] en van de assistent van de bestuurder van het gebouw waar de woning deel van uitmaakt alleen zijn weergegeven door het Bureau Attaché en geen schriftelijke en ondertekende verklaringen zijn bijgevoegd, maakt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat daarom geen gewicht toekomt aan de onderzoeksbevindingen van het Bureau Attaché. In de rapportage van 11 maart 2013 zijn de onderzoeksbevindingen concreet en gedetailleerd weergegeven en daarmee ook verifieerbaar. Daarbij kan er niet aan voorbij worden gegaan dat deze bevindingen grotendeels
overeenkomen met de verklaringen van appellanten over de (verkoop van de) woning.
5.8.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
5.9.
Appellanten hebben met stukken noch anderszins aannemelijk gemaakt dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, over de te beoordelen periode recht op bijstand zouden hebben gehad. Voor de vaststelling van dat recht op bijstand is onvoldoende verifieerbare informatie voorhanden, in het bijzonder over de waarde van de woning en de verdeling van de erfenis.
5.10.
Uit 5.1 tot en met 5.9 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Het college was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB, zoals dat artikel sinds 1 juli 2013 luidde, verplicht om de aan appellanten verleende bijstand over de te beoordelen periode in te trekken. Dit betekent dat het hoger beroep van het college slaagt. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover het de intrekking en terugvordering over de periode van
7 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 betreft, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep in zoverre ongegrond verklaren.
Slotoverweging
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover het de opschorting en intrekking met ingang
van 1 juli 2013 betreft;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de intrekking en terugvordering over de
periode van 7 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 betreft;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 november 2013, voor zover het de intrekking en
terugvordering over de periode van 7 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 betreft,
ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en Y.J. Klik en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne

HD