ECLI:NL:CRVB:2016:1249

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
7 april 2016
Zaaknummer
14/2752 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging en herziening van toeslag op bijstand in verband met inwonende zoon en afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kleindochter

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarbij de rechtbank de beroepen van appellante 1 en appellante 2 tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Ede ongegrond heeft verklaard. Appellante 1, die bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft bezwaar gemaakt tegen de wijziging van haar toeslag op de bijstand, die door het college is verlaagd omdat haar zoon, die 21 jaar is geworden, op haar adres woont. Het college heeft ook een terugvordering ingesteld van eerder ontvangen bijstand. Appellante 1 stelt dat zij appellante 2 onderhoudt en dat zij niet als alleenstaande kan worden aangemerkt. De Raad overweegt dat de wijziging van de toeslag terecht is doorgevoerd, omdat de hoogte van de toeslag niet afhankelijk is van de vraag of appellante 1 als alleenstaande kan worden aangemerkt. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de terugvordering van de bijstand terecht is, omdat appellante 1 haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Verder heeft de Raad de afwijzing van de aanvragen voor bijzondere bijstand voor appellante 2 bevestigd, omdat zij niet als gezinslid van appellante 1 kan worden aangemerkt en er geen zeer dringende redenen zijn om haar bijstand te verlenen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

14/2752 WWB, 14/2753 WWB, 14/2754 WWB, 14/2755 WWB
Datum uitspraak: 29 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
29 april 2014, 13/6520, 13/6517, 13/7088 en 13/8280 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante 1] (appellante 1) en [Appellante 2] (appellante 2) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Ede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellantes heeft mr. D. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft bij brief van 28 december 2015 vragen gesteld aan appellantes.
Bij brieven van 5 januari 2016 en 13 januari 2016 hebben appellantes de vragen beantwoord en nadere stukken ingediend.
Bij brief van 2 februari 2016 heeft het college daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2016. Appellante 1, daartoe opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer die ook namens appellante 2 is verschenen. Het college, daartoe eveneens opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Klok.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante 2, geboren [in] 2004, is de kleindochter van appellante 1. Bij beschikking van 19 april 2004 heeft de rechtbank Arnhem, sector kanton, appellante 1 benoemd tot voogdes over appellante 2 in verband met de minderjarigheid van de moeder van appellante 2 (dochter). Op het woonadres van appellante 1 staan ook haar zoon
[naam zoon] (zoon) en appellante 2 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie personen).
1.2.
Appellante 1 ontvangt vanaf 16 maart 1988 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Bij besluit van 13 december 2010 heeft het college de toeslag op de bijstand van appellante 1 met ingang van 20 augustus 2010 verhoogd naar 20% omdat haar dochter de woning heeft verlaten.
1.3.
Bij besluit van 25 april 2013 (besluit 1) heeft het college de toeslag op de bijstand van appellante 1 met ingang van 1 april 2013 verlaagd naar 10% en de toeslag over de periode van 1 november 2011 tot en met 31 maart 2013 herzien van 20% naar 10%. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante 1 vanaf 1 november 2011 de woonkosten kan delen met de zoon die op die datum 21 jaar is geworden. Bij besluit van 7 mei 2013 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 1 november 2011 tot en met 31 maart 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.198,68 bruto van appellante 1 teruggevorderd.
1.4.
Op 16 mei 2013 heeft appellante 1 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de WWB voor onder meer de kosten van levensonderhoud voor appellante 2 (aanvraag 1). Bij besluit van 24 juni 2013 (besluit 3) heeft het college aanvraag 1 afgewezen op de grond dat de kosten waarvoor appellante 1 bijzondere bijstand vraagt weliswaar noodzakelijk zijn, maar geen noodzakelijke kosten van appellante 1 betreffen.
1.5.
Op 17 september 2013 heeft appellante 1 als wettelijk vertegenwoordiger van
appellante 2 algemene bijstand aangevraagd voor appellante 2 (aanvraag 2). Bij besluit van
20 september 2013 (besluit 4) heeft het college aanvraag 2 afgewezen op de grond dat appellante 2 als minderjarige niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt en dat er geen zeer dringende redenen zijn om haar niettemin met toepassing van artikel 16 van de WWB bijstand te verlenen.
1.6.
Bij afzonderlijke besluiten van 7 oktober 2013 (bestreden besluiten 1 en 2) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard, met dien verstande dat in besluit 1 de vermelding van artikel 54, derde lid, van de WWB moet worden gelezen als artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB, en dat in besluit 2 de vermelding van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB moet worden gelezen als artikel 58, tweede lid, onder a, van de WWB, dat voorts van brutering van de terugvordering wordt afgezien en dat het terug te vorderen bedrag als gevolg hiervan wordt vastgesteld op € 1.798,15. Aan deze aanpassingen in de besluitvorming ligt ten grondslag dat ten tijde van het nemen van het besluit van 13 december 2010 bij het college bekend was dat de zoon op dat moment nog geen 21 jaar oud was en dat het college ten onrechte heeft verzuimd de toeslag per 1 november 2011 aan te passen toen dat wel het geval was. In zoverre heeft appellante 1 de op haar rustende inlichtingenverplichting niet geschonden. Van appellante 1 had echter wel mogen worden verlangd dat zij aan het college had gemeld dat zij ook na het bereiken van de 21-jarige leeftijd van de zoon een toeslag van 20% ontving. Door dit niet te doen heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Reeds hierom kan appellante 1 geen beroep doen op de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie.
1.7.
Bij besluit van 5 november 2013 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaard.
1.8.
Bij besluit van 19 december 2013 (bestreden besluit 4) heeft het college het door appellante 1 als wettelijk vertegenwoordiger van appellante 2 gemaakte bezwaar tegen
besluit 4 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden
besluiten 1, 2, 3 en 4 ongegrond verklaard.
3. Appellantes hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wijziging en herziening toeslag (besluit 1)
4.1.
Appellante 1 stelt zich op het standpunt dat het college ten onrechte met ingang van
1 november 2011 de hoogte van de toeslag op de bijstand heeft gewijzigd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij appellante 2 onderhoudt waardoor zij niet als alleenstaande kan worden aangemerkt.
4.1.1.
Besluit 1 ziet uitsluitend op de wijziging van de toeslag op de bijstand van appellante 1 in verband met het kunnen delen van de woonkosten met de zoon. De hoogte van de toeslag staat echter los van het antwoord op de vraag naar welke norm appellante 1 recht op bijstand heeft. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Terugvordering (besluit 2)
4.2.
Appellante 1 heeft aangevoerd dat het college ten onrechte de terugvordering niet in de tijd heeft beperkt. Het college heeft namelijk verzuimd de toeslag tijdig aan te passen nadat appellante 1 in 2010 had doorgegeven dat de dochter de woning had verlaten, terwijl bekend was dat de zoon binnen afzienbare tijd de 21-jarige leeftijd zou bereiken. Appellante 1 doet daarom een beroep op de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie.
4.2.1.
Anders dan voorheen, is het bijstandverlenend orgaan vanaf 1 januari 2013 ingevolge artikel 58, eerste lid, van de WWB niet langer bevoegd maar verplicht de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Ingevolge artikel XXV, zesde lid, van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid
SZW-wetgeving (Stb. 2012, 462), die op 1 januari 2013 in werking is getreden, is het gewijzigde artikel 58, eerste lid, van de WWB niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan uiterlijk voor de dag van inwerkingtreding van deze wet en blijft het recht van toepassing zoals dat gold op die dag. Omdat de hier in geding zijnde vordering is ontstaan op 7 mei 2013, de datum van het terugvorderingsbesluit, is artikel 58, eerste lid, van de WWB van toepassing, zoals dit artikellid sinds 1 januari 2013 luidt. Dit betekent dat het college, anders dan de rechtbank heeft overwogen, op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB gehouden was de gemaakte kosten van bijstand van appellante 1 terug te vorderen.
4.2.2.
Op grond van vaste rechtspraak (uitspraken van 3 augustus 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6666 en van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) heeft de zesmaandenjurisprudentie betrekking op wettelijke bepalingen waarin sprake is van een bevoegdheid van het bestuursorgaan de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Omdat hier sprake is van een verplichting tot terugvordering en niet van een terugvorderingsbevoegdheid, kan appellante zich niet met vrucht beroepen op bedoelde jurisprudentie. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Afwijzing aanvraag 1 (besluit 3)
4.3.
Appellante 1 heeft aangevoerd dat geen sprake is van een voorliggende voorziening. Zij bestrijdt dat een vergoeding aan de pleegouder voor de opvoeding en verzorging van een in zijn gezin geplaatst pleegkind als bedoeld in de Wet op de jeugdzorg (pleegzorgvergoeding) als een voorliggende voorziening kan worden aangemerkt. Deze beroepsgrond slaagt, maar leidt niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft het college blijkens bestreden besluit 3 aanvraag 1 afgewezen op de grond dat de kosten van verzorging en opvoeding van appellante 2 weliswaar kunnen worden aangemerkt als noodzakelijke kosten, maar niet als noodzakelijke kosten van appellante 1. Aangezien de bijstand strekt tot levensonderhoud van de bijstandsgerechtigde zelf en niet tot het scheppen van draagkracht ter voorziening in het levensonderhoud van personen die daarin niet als gezinslid in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB zijn betrokken, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat aan appellante 1 reeds hierom niet met toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB voor de desbetreffende kosten bijzondere bijstand kan worden verleend. Aan de beantwoording van de vraag of al dan niet sprake is van een voorliggende voorziening wordt daarom niet toegekomen.
Afwijzing aanvraag 2 (besluit 4)
4.4.
Namens appellante 2 is aangevoerd dat, als zij niet behoort tot het gezin van appellante 1, in haar geval sprake is van zeer dringende redenen die ertoe nopen haar - ondanks haar minderjarigheid - toch in aanmerking te brengen voor bijstand.
4.4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante 2 niet kan worden aangemerkt als een persoon die voor de toepassing van de WWB tezamen met appellante 1 geacht moet worden een gezin te vormen. Anders dan appellante 1 betoogt, is appellante 2 immers geen kind in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB, en dus ook niet aan te merken als gezinslid in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB. Dat appellante 1 de voogdij over appellante 2 heeft en ten behoeve van haar kinderbijslag ontvangt, brengt niet met zich dat appellante 2 in familierechtelijke opzicht gezien dient te worden als een kind van appellante 1. Appellante 2 is namelijk niet het eigen kind of stiefkind van appellante 1. Dit betekent dat appellante 2 als zelfstandig subject van bijstand moet worden beschouwd.
4.4.2.
Niet in geschil is dat appellante 2 als minderjarige op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB geen recht heeft op bijstand. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het college echter aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Omdat appellante 2 een minderjarig kind is van Nederlandse nationaliteit, dient de beantwoording van de vraag of sprake is van zeer dringende redenen in dit geval te worden bezien in het licht van artikel 3, eerste en tweede lid, en artikel 27, derde lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT3468).
4.4.3.
De beroepsgrond dat ten aanzien van appellante 2 sprake was van zeer dringende redenen, slaagt niet. Appellante 1 ontving als bijdrage in de voorziening van het levensonderhoud van appellante 2 kinderbijslag. Appellante 1 kan worden toegegeven dat de kinderbijslag ontoereikend was om daaruit volledig de kosten van voeding en kleding en andere essentiële, voor appellante 2 noodzakelijke kosten te betalen. Het college heeft echter in aanmerking kunnen nemen dat appellante 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten behoeve van die kosten geen aanvullend beroep kan doen op haar dochter, die immers onderhoudsplichtig bleef jegens appellante 2. De enkele stelling dat de dochter bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontvangt, is onvoldoende om aan te nemen dat zij niet in staat is een bijdrage te leveren in de voor appellante 2 noodzakelijke kosten. Voorts heeft het college terecht in aanmerking genomen dat van appellante 1 had mogen worden verwacht dat zij zich had ingespannen om een pleegzorgvergoeding te verkrijgen. Appellante 1 kan niet worden gevolgd in haar betoog dat een dergelijke inspanning zinloos was omdat op voorhand duidelijk was dat zij als voogdes die nog geen pleegouder is, daarvoor niet in aanmerking komt. Appellante 1 heeft niet aannemelijk gemaakt dat het feit dat vóór de voogdijbeslissing nog geen sprake was van een indicatie tot verblijf bij een pleegouder, een belemmering vormt om voor een pleegzorgvergoeding in aanmerking te komen. Hiervoor is ook geen steun te vinden in de rechtspraak van de Raad. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van
16 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2201). Van zeer dringende redenen die nopen tot bijstandsverlening aan appellante 2 is dan ook niet gebleken.
4.5.
Uit 4.1.1 tot en met 4.4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, gelet op wat in 4.2.1 en 4.3 is overwogen en met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en E.C.R. Schut en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2016.
(getekend) W.H. Bel
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD